als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekster)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 april 2008, 07/658 (hierna: aangevallen uitspraak),
de onderlinge waarborgmaatschappij Agis Zorgverzekeringen U.A., gevestigd te Amersfoort, (hierna: Agis)
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
Namens verzoekster heeft mr. J.L. Souman, advocaat te Epe, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoekster heeft mr. Souman tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Voor verzoekster zijn verschenen mr. Souman en [naam broer], de broer van verzoekster. Agis heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Wood.
1. Uit de gedingstukken blijkt dat verzoekster op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) aanspraak heeft op zorg in de vorm van activerende begeleiding algemeen klasse 1 (0-1,9 uur per week) en huishoudelijke verzorging klasse 3 (4-6,9 uur per week) voor de periode van 1 december 2003 tot 1 december 2005, alsook op zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding algemeen klasse 8 (20-24,9 uur per week), ondersteunende begeleiding dag klasse 9 (9 dagdelen per week plus vervoer), verpleging klasse 2 (2-3,9 uur per week) en verblijf langdurig klasse 7 (7 etmalen) voor de periode van 1 december 2003 tot 27 januari 2011. Verzoekster heeft de indicatie voor de functie verblijf langdurig niet geëffectueerd. Zij verblijft niet in een zorginstelling, maar bij haar broer, [naam broer], die haar verzorgt.
2. Bij besluit van 22 maart 2007 heeft Agis aan verzoekster meegedeeld dat deze situatie in beginsel met zich meebrengt dat verzoekster geen aanspraak kan maken op een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) voor de functie verblijf langdurig, nu daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Bestendige praktijk is echter dat Agis als substituut voor de functie verblijf langdurig, indien zoals in het geval van verzoekster, is afgezien van het verblijf in een zorginstelling, een pgb voor tijdelijk verblijf als bedoeld in artikel 2.6.1, aanhef en onder d, van de Regeling subsidies AWBZ (hierna: Regeling) pleegt toe te kennen. Aan verzoekster is op grond van deze bestendige praktijk in de periode van 19 mei 2004 tot en met 24 januari 2007 een bedrag van € 177.213,45 overgemaakt, naar Agis stelt ten titel van voorschot over de jaren 2003 tot en met 2007.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van verzoekster tegen het besluit van 22 maart 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
4. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft Agis bij besluit van 8 juli 2008 aan verzoekster meegedeeld dat aan haar over de periode van december 2003 tot en met 31 december 2007 een pgb ten bedrage van € 300,-- per dag zal worden toegekend. Agis zal het verschil tussen dit bedrag en hetgeen reeds in het verleden is uitbetaald nabetalen.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. Volgens - inmiddels - vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2003, gepubliceerd in AB 2004, nr. 186) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet bedoeld om door middel van een zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
8. In het verzoekschrift is namens verzoekster vermeld dat de noodzaak tot het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen, dat verzoekster over onvoldoende middelen beschikt om de benodigde zorg in te kopen. De situatie is nijpend en kan niet blijven voortduren. De voorzieningenrechter ziet in deze niet nader, concreet en verifieerbaar onderbouwde stellingen van verzoekster geen aanknopingspunt voor het aannemen van een zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht. Hierbij acht de voorzieningenrechter met name van belang dat ter zitting door de gemachtigde van verzoekster desgevraagd is aangegeven dat Agis aan verzoekster in het verleden een bedrag van € 281.000,-- heeft uitgekeerd en in juli 2008 nogmaals een bedrag van € 97.000,--.
9. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
10. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008.