ECLI:NL:CRVB:2008:BF5409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4371 WWB + 07-4373 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die beiden bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand sinds 16 december 1994, terwijl appellant bijstand ontving van 11 mei 1990 tot 1 mei 1998 en opnieuw vanaf 12 augustus 2003. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 september 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Groningen. De rechtbank had de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bellingwedde, die de bijstand van appellanten introkken en terugvorderden, ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat hen uitsloot van het recht op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. Dit werd onderbouwd door een rapport van de sociale recherche, dat na een anonieme tip onderzoek deed naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellanten, die onder druk van de sociale recherche waren afgelegd, voldoende bewijs boden voor de gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde het besluit van het College voor wat betreft de terugvordering van appellante, omdat het teruggevorderde bedrag onjuist was berekend, maar bevestigde de terugvordering van appellant.

De Raad oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand te intrekken en de kosten terug te vorderen, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting niet waren nagekomen. De Raad veroordeelde het College tot betaling van proceskosten aan appellante, maar niet aan appellant. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van een gezamenlijke huishouding voor het behoud van bijstandsrechten.

Uitspraak

07/4371 WWB
07/4373 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante) en [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 7 juni 2007, 06/780 en 06/779 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bellingwedde (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Henkelman, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Voor appellanten is verschenen mr. Henkelman. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen beiden bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft vanaf 16 december 1994 bijstand ontvangen en appellant over de periode van 11 mei 1990 tot
1 mei 1998 en vanaf 12 augustus 2003.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont met appellant op het adres van appellante heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en hebben appellanten verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 april 2005.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluiten van 1 april 2005 de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2005 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellanten sinds 1 januari 1995 een gezamenlijke huishouding voeren. De tegen deze besluiten ingestelde bezwaren zijn bij besluiten van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard. Appellanten hebben tegen deze besluiten geen beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 1 september 2005 is de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 16 december 1994 herzien (lees: ingetrokken). Bij besluit van eveneens 1 september 2005 zijn met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.802,74 van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluiten van 1 september 2005 is de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien (lees: ingetrokken) over de periodes van 1 januari 1995 tot 1 mei 1998 en van 12 augustus 2003 tot 1 maart 2005. Bij besluit van eveneens 1 september 2005 zijn met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.039,69 van appellant teruggevorderd en met toepassing van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB zijn deze kosten mede van appellante teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 4 april 2006 nr. 1155 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 1 september 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 4 april 2006 nr. 1156 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 september 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat appellanten vanaf 1 januari 1996 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellanten daarvan, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting, aan het College geen mededeling hebben gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 4 april 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. De gemachtigde van appellanten heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat tussen partijen uitsluitend nog in geschil is de intrekking en de (mede)terugvordering van de bijstand over de periode van 1 mei 1998 tot 12 augustus 2003.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
De intrekking
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellanten ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De gedingstukken, en met name het rapport van de sociale recherche van 20 april 2005, bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant ook gedurende de nog in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellanten op 30 maart 2005 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd en ondertekend. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellanten hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. In dit verband tekent de Raad aan dat de verklaringen van appellanten in grote lijnen met elkaar overeenstemmen. Zo hebben beiden verklaard in ieder geval sinds 1994 gezamenlijk te slapen, het huishouden en de boodschappen gezamenlijk te doen en te betalen, samen te koken, de was te doen en elkaar te verzorgen in geval van ziekte. Daarnaast zijn zij ook samen op vakantie geweest en hebben zij de kosten hiervan samen betaald. Bovendien heeft appellant verklaard dat hij de laatste 10 jaar dagelijks in de woning van appellante verblijft. Eerst tijdens de op 25 januari 2006 gehouden hoorzitting is namens appellante aangevoerd dat appellant in de periode van 1998 tot augustus 2003 werkzaam is geweest als betonvlechter, waardoor hij op werkdagen veel van huis is geweest en slechts gedeeltelijk bij haar verbleef.
4.3. Dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden betekent dat zij in de in geding zijnde periode niet konden worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat voor beiden geen recht meer bestond op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.4. Nu appellanten van deze gezamenlijke huishouding geen melding hebben gemaakt aan het College hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ook over de nog in geding zijnde periode bevoegd was tot intrekking van de bijstand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
De terugvordering van appellante
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook over de nog in geding zijnde periode bevoegd was om de kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.6. Wat de hoogte van het van appellante teruggevorderde bedrag betreft is de Raad gebleken dat het College kennelijk wel heeft onderkend dat het teruggevorderde bedrag wegens een dubbeltelling onjuist was berekend, maar dat dit niet tot een nader correctiebesluit heeft geleid. Gelet hierop zal de Raad de door appellante aangevallen uitspraak vernietigen, haar beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 april 2006 nr. 1155 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overeenkomstig de door het College overgelegde nieuwe berekening te bepalen dat van appellante een bedrag van € 23.728,84 wordt teruggevorderd.
De terugvordering van appellant en de medeterugvordering van appellante
4.7. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat ten aanzien van appellant aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook over de nog in geding zijnde periode bevoegd was om de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Nu gelet op het voorgaande vaststaat dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de ten onrechte voor appellant gemaakte kosten van bijstand ook over de nog in geding zijnde periode mede van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot (mede)terugvordering.
4.8. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 06/779, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Proceskosten
4.9. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De Raad ziet geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
In het geding 07/4373:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 07/780;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 april 2006 nr. 1155 voor zover dit ziet op de terugvordering van appellante;
Bepaalt dat van appellante wordt teruggevorderd een bedrag van € 23.728,84;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Bellingwedde aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Bellingwedde aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
In het geding 07/ 4371:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 07/779, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ