ECLI:NL:CRVB:2008:BF4861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3024 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, terugvordering en verlaging van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de intrekking, terugvordering en verlaging van zijn bijstand aan de orde zijn. Appellant ontving sinds 1 februari 2002 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en was ontheven van bepaalde verplichtingen. Echter, na een omzettingsbesluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes, werd appellant op de hoogte gesteld van de verplichtingen die aan zijn bijstand waren verbonden. Het College heeft vervolgens de bijstand van appellant over een bepaalde periode ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat hij zonder melding in het buitenland verbleef. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie en dat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van zijn verblijf in het buitenland. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank in haar uitspraak niet alle relevante besluiten heeft beoordeeld en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad stelt vast dat appellant niet volledig ontheven was van de registratieverplichting als werkzoekende en dat de verplichtingen uit de Wet werk en bijstand (WWB) op hem van toepassing bleven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2006 gegrond, omdat het College ten onrechte van een verkeerd terug te vorderen bedrag is uitgegaan. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

07/3024 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 mei 2007, 06/604 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Brosius, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A. Krauwel, werkzaaam bij de gemeente Goes.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sedert 1 februari 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is hij ontheven van de verplichtingen om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en passende arbeid te aanvaarden (artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk c van de Abw). Hij heeft in het kader van een trajectplan strekkende tot sociale activering vrijwilligerswerkzaamheden verricht en die werkzaamheden vanaf januari 2005 gestaakt. Op 28 november 2005 heeft het College voor appellant een omzettingsbesluit Abw/WWB genomen waarbij appellant is meegedeeld welke verplichtingen aan de voortzetting van de bijstand zijn verbonden. Daarbij is appellant erop gewezen dat voor hem niet de verplichtingen gelden om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, maar wel de registratieverplichting als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen vermeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) en de verplichtingen omschreven in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van dezelfde wet. Tegen deze besluiten heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 1 september 2005 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2005 tot en met 31 juli 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 4.923,43 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in die periode, zonder daarvan melding te maken bij het College, hoofdzakelijk in het buitenland verblijf heeft gehouden. Bij afzonderlijk besluit van diezelfde datum is de bijstand wegens niet nakoming van de inlichtingenverplichting met ingang van 1 september 2005 voor de duur van twee maanden verlaagd met 25% van de bijstandsnorm (inclusief toeslag).
1.3. Bij besluit van 7 april 2006 zijn de bezwaren van appellant, voor zover hier van belang, gedeeltelijk gegrond verklaard en de besluiten van 1 september 2005 herroepen in die zin dat de intrekking van de bijstand is beperkt tot de periodes van 7 tot en met 11 juni 2005, van 28 juni tot en met 1 juli 2005 en van 18 juli tot en met 4 augustus 2005 en het terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op € 886,39. Voorts is de duur van de verlaging, in verband met de aanpassing van het benadelingsbedrag, verkort tot één maand.
1.4. Nadat appellant tegen het besluit van 7 april 2006 beroep had ingesteld, heeft het College bij besluit van 22 mei 2006, voor zover van belang, meegedeeld dat van appellant - onder verrekening van het bedrag dat appellant alsnog toekomt wegens de ongedaan gemaakte verlaging van de bijstand over oktober 2005 - per saldo nog een bedrag van € 628,36 wordt teruggevorderd. Uit de bijgevoegde bijlage blijkt dat het College daarbij is uitgegaan van een terug te vorderen bedrag in hoofdsom van € 895,79.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 april 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is de verlaging onbesproken gelaten. Het nadere besluit van 22 mei 2006 is niet bij de beoordeling betrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie, aangezien appellant evenals personen van 57,5 jaar en ouder van de (meest essentiële) arbeidsverplichtingen is vrijgesteld en dus evenzeer recht heeft op maximaal 13 weken verblijf in het buitenland, dat appellant niet valt te verwijten dat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van de periodes waarin hij in het buitenland verbleef en dat de intrekking, verlaging en terugvordering van de bijstand ten onrechte hebben plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) haar beoordeling heeft beperkt tot de intrekking en terugvordering over de in geding zijnde periodes en niet tevens de rechtmatigheid van de verlaging van de bijstand over september 2005 heeft beoordeeld, alsmede in strijd met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb het nadere besluit van 22 mei 2006 niet in de beoordeling heeft betrokken. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad tevens de verlaging van de bijstand en het nadere besluit van 22 mei 2006 beoordelen.
4.2. De intrekking
4.2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland. In artikel 13, vierde lid, van de WWB is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, alsmede voor personen van 65 jaar of ouder, een periode geldt van 13 weken.
4.2.2. Vast staat dat appellant tijdens de periodes in geding in het buitenland verbleef en dat toen de vier wekentermijn reeds was bereikt. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB vormde daarom in beginsel een beletsel voor (voortzetting van) de bijstandsverlening. Appellant heeft met een beroep op de uitspraak van de Raad van 5 december 2006, LJN AZ5429, betoogd dat dit artikelonderdeel in zijn geval wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) buiten toepassing dient te blijven. De Raad kan hem daarin niet volgen. Anders dan personen van 57,5 jaar was appellant ten tijde in geding immers niet volledig ontheven van de registratieverplichting als werkzoekende en zijn de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB onverkort op hem van toepassing gebleven. Van gelijke gevallen was derhalve geen sprake, zodat het beroep op artikel 26 van het IVBPR reeds om die reden faalt. De Raad ziet in de verklaring van verzekeringsarts De Bekker van 9 augustus 2007 onvoldoende grond voor een ander oordeel. De stelling van appellant dat hem vanwege de in zijn persoon gelegen factoren niet kan worden aangerekend dat hij het College niet tijdig voorafgaand aan de verblijfsperiodes in het buitenland in kennis heeft gesteld kan de Raad evenmin volgen. Ook daarvoor biedt de genoemde rapportage van verzekeringsarts De Bekker onvoldoende grondslag.
4.2.3. Dit betekent dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand van appellant over de periodes van 7 tot en met 11 juni 2005, van 28 juni tot en met 1 juli 2005 en van 18 juli tot en met 4 augustus 2005. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.3. De terugvordering
4.3.1. In het voorgaande ligt besloten dat het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de onder 4.2.3. genoemde periodes tot een bedrag van € 886,39.
4.3.2. De Raad stelt onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8022, vast dat de gemeenteraad van Goes de in artikel 8a van de WWB toegekende verordenende bevoegdheid heeft overschreden. Dit betekent dat de artikelen 2, 3, 4 en 7 van de Verordening regels voor de bestrijding van misbruik van bijstand gemeente Goes verbindende kracht missen. De Raad ziet vervolgens aanleiding deze bepalingen en het door het College overgelegde beleidsplan inzake terugvordering te beschouwen als een verwoording van - destijds nog niet in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb neergelegd - beleid van het College, ter invulling van de in de artikelen 58 en 59 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met dat door de Raad niet onredelijk geachte terugvorderingsbeleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van dat beleid had moeten afwijken.
4.4. De verlaging
4.4.1. Vast staat dat appellant niet op juiste en volledige wijze melding heeft gemaakt van zijn verblijf in het buitenland gedurende onder meer de onder 4.2.3. genoemde periodes. Daarmee heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, zodat het College in beginsel gehouden was de bijstand tijdelijk te verlagen. De Raad acht daarbij geen situatie aanwezig waarbij elke vorm van verwijtbaarheid aan de zijde van appellant ontbreekt. In dat verband volstaat de Raad met verwijzing naar hetgeen onder 4.2.2. is overwogen. Het College heeft de verlaging van de bijstand, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag en overeenkomstig artikel 5 aanhef en onder 2, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Goes, vastgesteld op 25% van de norm gedurende één maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College was gehouden om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB het percentage van de verlaging lager vast te stellen dan wel de duur daarvan te verkorten.
4.5. Het nadere besluit van 22 mei 2006
4.5.1. Uit hetgeen hierboven onder 4.3.1, 4.3.2 en 4.4.1 is overwogen volgt enerzijds dat het College een vordering had op appellant uit hoofde van ten onrechte verleende bijstand en anderzijds dat appellant een vordering had op het College wegens een eerder opgelegde en nadien na bezwaar deels ongedaan gemaakte verlaging van de bijstand. De Raad stelt vast dat het College aan artikel 60, eerste lid, van de WWB de bevoegdheid ontleent om tot verrekening van het nog aan appellant toekomende bedrag met de terugvordering van de hoofdsom over te gaan. De Raad is evenwel van oordeel dat het College in het besluit van 22 mei 2006, zoals ter zitting door de gemachtigde desgevraagd ook is erkend, ten onrechte van een terug te vorderen bedrag van € 895,79 (in hoofdsom) is uitgegaan in plaats van € 886,39. In zoverre kan dat besluit derhalve niet in stand blijven.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, dat het beroep tegen het besluit van 22 mei 2006 gegrond wordt verklaard en dat dat besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij het in hoofdsom terug te vorderen bedrag is gewijzigd ten opzichte van het bedrag genoemd in het besluit van 7 april 2006.
4.7. De Raad ziet tot slot aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 43,-- aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 april 2006 ongegrond;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt het besluit van 22 mei 2006 voor zover daarbij de hoofdsom van de terugvordering vermeld in het besluit van 7 april 2006 is gewijzigd;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.331,--, te betalen door de gemeente Goes aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Goes aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 september 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
OA