[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2007, 06/310 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 18 september 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Appellant is verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is sinds 1 december 1973 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van medewerker [functie] bij het regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In juni 2003 is een beoordeling opgemaakt over het functioneren van appellant in de periode van 15 juli 2001 tot 26 juni 2003. Op het punt rijpheid is een score 1 (slecht) toegekend; op de punten invoelend vermogen, coachen/begeleiden, ondernemen/aanpakken, resultaatgerichtheid, zelfinzicht, discipline en verantwoordelijkheid scoorde appellant een 2 (onvoldoende) en voor het overige scoorde hij 3 (goed). De totaal-beoordeling luidt onvoldoende. Deze beoordeling is op 25 augustus 2003 vastgesteld. Bij besluit van 13 oktober 2004 is het bezwaar tegen de beoordeling, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie rechtspositionele besluiten politieregio Rotterdam-Rijnmond, ongegrond verklaard.
1.2. Bij uitspraak van 8 november 2005 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2004 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel vernietigd en de korpsbeheerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank was - kort samengevat - van oordeel dat uit het besluit niet blijkt dat de verbeteringen die in de loop der tijd in appellants functioneren zijn opgetreden bij de beoordeling zijn betrokken. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Naar aanleiding van deze uitspraak is bij het bestreden besluit van 9 december 2005 opnieuw op appellants bezwaar beslist. De beoordeling wordt op een zestal punten aangepast. Op de punten invoelend vermogen, coachen/begeleiden, ondernemen/aan-pakken, discipline en verantwoordelijkheid wordt een score 3 toegekend; op het punt rijpheid scoort appellant 2. De totaal-beoordeling blijft onvoldoende luiden.
2. Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit bevoegd is genomen door de korpschef namens de korpsbeheerder. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat dit besluit, zoals appellant stelt, door de korpsbeheerder zelf had moeten worden genomen.
3.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat het bestreden besluit niet voldoet aan hetgeen is overwogen in de uitspraak van 8 november 2005. Anders dan appellant kennelijk meent, valt in de uitspraak niet te lezen dat de korpsbeheerder gebeurtenissen in de tijd vóór het functioneringstraject niet heeft mogen betrekken bij de beoordeling.
3.3. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van de beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 13 juli 2006, LJN AY5117 en TAR 2007, 3) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen geldt het uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waar-deringen de evenvermelde toetsing kunnen doorstaan.
3.4. De beoordeling bevat negatieve waarderingen op de punten resultaatgerichtheid (2), zelfinzicht (2) en rijpheid (2). Volgens de korpsbeheerder heeft appellant onvoldoende zogenoemde mini-processen-verbaal (mini’s) uitgeschreven, is appellants zelfreflectie ten opzichte van de relatie met zijn leidinggevende onvoldoende geweest en is hij in onvoldoende mate een voorbeeld voor collega’s geweest. Wat betreft dit laatste is door de korpsbeheerder verwezen naar appellants houding jegens zijn leidinggevende en zijn structureel achterblijvende resultaten.
3.5. De Raad acht in de gedingstukken voldoende concrete onderbouwing gegeven voor de in de beoordeling vervatte negatieve scores. De Raad merkt hierbij op dat appellant diverse keren erop is gewezen dat hij kwantitatief onvoldoende presteert. Desondanks heeft appellant de norm van 150 mini’s per jaar niet gehaald hetgeen door hem aanvankelijk ook is erkend. De thans door hem ingenomen stelling dat hij de norm wel heeft gehaald is niet onderbouwd. De Raad is voorts van oordeel dat appellant gedurende langere tijd een onjuiste houding jegens zijn leidinggevende heeft tentoongespreid. Met name het verslag van het op 18 november 2002 gehouden functioneringsgesprek getuigt hiervan. Uit de gedingstukken komt naar voren, hetgeen door de korpsbeheerder ook is erkend, dat er nadien sprake is geweest van een verbetering in de omgang tussen appellant en zijn leidinggevende. Dit is evenwel onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de score op de punten rijpheid en zelfinzicht, gerelateerd aan de totale beoordelingsperiode, (verder) diende te worden aangepast.
3.6. Op grond van het door de korpsbeheerder gehanteerde Reglement personeels-beoordeling functioneringsgesprekken leidt een onvoldoende score voor twee van de drie gezichtspunten rijpheid, zelfinzicht en discipline (tezamen vormend de dimensie evenwicht) per definitie tot een onvoldoende totaalbeoordeling. De Raad heeft in zijn uitspraak van 3 mei 2007, LJN BA5295, overwogen dat aan de dimensie evenwicht terecht groot belang wordt gehecht. Nu appellant juist op die dimensie onvoldoende scoorde, is het voor de eindbeoordeling niet doorslaggevend dat appellant op andere onderdelen wel als goed functionerend werd beoordeeld.
3.7. De Raad is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de beoordeling van appellant over de periode van 15 juli 2001 tot 26 juni 2003 de in 3.3 weergegeven rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. De door appellant gevorderde schadevergoeding dient eveneens te worden afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.G. Rottier en D.A.C. Slump als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2008.