[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 april 2007, 06/6605 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 september 2008
Namens appellant heeft mr. N.A. Wilms, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 25 februari 2008 heeft mr. F.J. ten Seldam, advocaat te Haarlem, de Raad bericht dat hij de zaak van mr. Wilms heeft overgenomen.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Seldam. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het recht op bijstand is met ingang van 1 februari 2006 opgeschort.
1.2. Naar aanleiding van de verhuizing van appellant naar een woning waarvan de huur € 600,-- per maand bedroeg, is vanwege het College een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant. In dat kader is appellant op 20 februari 2006 gevraagd om onder meer kopieën van bankafschriften en een overzicht van zijn vaste lasten over te leggen en heeft op 14 maart 2006 een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 maart 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 23 maart 2006, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2006 te beëindigen (lees: in te trekken) en de kosten van de over januari 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 685,40 van appellant terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 27 juni 2006, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2006 ongegrond verklaard. Aan de handhaving van de intrekking heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet (tijdig) aan het College te melden dat hij in de maanden januari en februari 2006 financieel werd ondersteund door [H.] (hierna: [H.]) en de heer [G.] (hierna: [G.]) en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of appellant vanaf 1 januari 2006 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 maart 2006.
4.2.1. Met betrekking tot de intrekking over januari en februari 2006 overweegt de Raad als volgt.
4.2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 32, eerste lid, van de WWB is omschreven wat onder inkomen moet worden verstaan.
4.2.3. Tussen partijen staat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat [H.] in januari 2006 in totaal € 3.500,-- en in februari 2006 in totaal € 1.250,-- naar de rekening van appellant heeft overgemaakt en dat appellant in februari 2006 van [G.] een bedrag van € 2.700,-- heeft ontvangen. De Raad is van oordeel dat het College deze bedragen terecht heeft aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB.
4.2.4. De Raad volgt niet het standpunt van appellant dat de bedragen die hij van [H.] en [G.] heeft ontvangen niet bij de beoordeling van het recht op bijstand mogen worden betrokken omdat hij deze bedragen van hen heeft geleend en hij verplicht is tot terugbetaling daarvan. Aan de verklaringen waarmee appellant zijn stellingen heeft onderbouwd hecht de Raad niet de betekenis die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Uit die verklaringen blijkt immers niet dat aan de gestelde leningen een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Zo wordt in de door hemzelf en [G.] ondertekende verklaring van appellant van 16 februari 2006 dat hij € 2.700,-- van [G.] heeft geleend niet vermeld met ingang van welke datum de lening moet worden terugbetaald. Uit de verklaring van [H.] van 12 maart 2006 dat zij appellant in februari 2006 financieel heeft ondersteund en dat appellant de door haar op diens rekening gestorte bedragen met ingang van 1 juni 2006 in maandelijkse termijnen zal terugbetalen blijkt niet de omvang van het bedrag dat maandelijks moet worden terugbetaald. De verklaring van [H.] van 22 mei 2006 dat zij in januari en februari 2006 aan appellant voor zijn levensonderhoud en het aflossen van schulden een bedrag € 3.020,-- heeft geleend maakt er melding van dat door appellant zal worden terugbetaald na het vinden van een betrekking. Ook uit deze verklaring kan geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting worden afgeleid aangezien de terugbetaling afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Ten aanzien van de laatste twee verklaringen merkt de Raad bovendien nog op dat zij achteraf zijn opgesteld en dat zij, ofschoon zij deels betrekking hebben op dezelfde leningen, ten aanzien van de regeling van de terugbetaling verschillen vertonen.
4.2.5. Appellant had van de betalingen van [H.] en [G.] onverwijld aan het College melding moeten maken en heeft, door dit na te laten, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.6. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of deze schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het College niet heeft kunnen vaststellen of appellant gedurende de maanden januari en februari 2006 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Hij overweegt daartoe dat de betalingen van [H.] en [G.], gelet op het gegeven dat appellant deze heeft kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, moeten worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. Dat inkomen dient met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WWB geheel in mindering te worden gebracht op de voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm. Aangezien het inkomen van appellant in januari en februari 2006 hoger was dan de voor appellant geldende bijstandsnorm, had appellant over die maanden geen recht op bijstand.
4.2.7. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.2 tot en met 4.2.6 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 27 juni 2006, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over januari en februari 2006, op een onjuiste motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
4.3. Met betrekking tot de intrekking over de periode van 1 maart 2006 tot en met 23 maart 2006 overweegt de Raad dat de gedingstukken geen feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat het besluit van 27 juni 2006, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2006 tot en met 23 maart 2006, op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
4.4. De rechtbank heeft de ten aanzien van de intrekking geconstateerde gebreken niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 27 juni 2006 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vernietigen.
4.5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de intrekking van de bijstand beperkt blijft tot de maanden januari en februari 2006. Zoals reeds hiervoor onder 4.2.5 en 4.2.6 is overwogen, heeft appellant in verband met de hoogte van zijn inkomen over januari en februari 2006 geen recht op bijstand en heeft hij door dat inkomen niet onverwijld aan het College te melden zijn inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien aan appellant als gevolg daarvan over januari en februari 2006 ten onrechte bijstand is verleend, is het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die maanden in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen van deze bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken.
4.6. Hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen brengt tevens mee dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de kosten van appellant over de maand januari 2006 verleende bijstand terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen van deze bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken.
4.7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 juni 2006 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking;
Bepaalt dat de intrekking van de bijstand beperkt blijft tot de maanden januari en februari 2006;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,-- , te betalen door de gemeente Haarlemmermeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Haarlemmermeer aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 september 2008.