ECLI:NL:CRVB:2008:BF4775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2423 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met handel in auto's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 16 maart 2007 een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede heeft vernietigd. Appellante ontving sinds 1 februari 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na het indienen van een ondernemingsplan voor een autobedrijf in februari 2005, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht en een terugvordering van € 24.065,67. Het College stelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij handelde in auto’s.

De rechtbank oordeelde dat het College ten onrechte artikel 17, eerste lid, van de WWB had toegepast voor de periode van 16 juli 2003 tot 15 juli 2004, maar dat dit niet tot een ander resultaat zou leiden. Appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken over bepaalde maanden, maar niet over de gehele periode zoals het College had gedaan. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de maanden augustus en september 2003, januari, maart, juli, augustus en oktober 2004 en januari 2005 in stand blijft, maar dat de intrekking over andere maanden onterecht was.

De Raad heeft het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering en heeft het College veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak is gedaan op 16 september 2008.

Uitspraak

07/2423 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 maart 2007, 06/309 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Gerritsen, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2008. Voor appellante is verschenen mr. Gerritsen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. te Brinke, werkzaam bij de gemeente Enschede. [naam partner], partner van appellante, heeft ter zitting een verklaring afgelegd.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand sedert 1 februari 1996, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Nadat appellante in februari 2005 een ondernemingsplan had ingediend voor het opstarten van een autobedrijf en daarin had vermeld dat zij reeds bij wijze van hobby actief was in de autobranche, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en heeft appellante op 23 maart 2005 een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Bijzonder Onderzoek van 24 maart 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 1 april 2005 de bijstand van appellante met ingang van 16 juli 2003 (lees: over de periode van 16 juli 2003 tot en met 28 februari 2005) in te trekken en met ingang van 1 maart 2005 te beëindigen (lees: in te trekken) en bij besluit van 26 juli 2005 de over de periode van 16 juli 2003 tot en met 28 februari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.065,67 van appellante terug te vorderen.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 27 januari 2006 heeft het College de besluiten van 1 april 2005 en 26 juli 2005 gehandhaafd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het College te melden dat zij heeft gehandeld in auto’s en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College voor wat betreft de periode van 16 juli 2003 tot 15 juli 2004 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de WWB, maar dat toepassing van de juiste wettelijke bepaling niet tot een ander resultaat zou hebben geleid. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 27 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 januari 2006 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen dat het College daarnaast de bijstand heeft ingetrokken over de periode van 16 juli 2003 tot en met 28 februari 2005, betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 16 juli 2003 tot en met 1 april 2005.
4.2. Vaststaat dat blijkens de kentekenregistratie van de RDW in de periode van 16 juli 2003 tot en met 28 februari 2005 veertien kentekens op naam van appellante hebben gestaan.
4.3. Ten aanzien van de auto met kenteken [kenteken] is de Raad met appellante van oordeel dat het hier een auto betreft die, mede in aanmerking genomen de langere periode gedurende welke deze door appellante is gebruikt, niet als handelsobject kan worden aangemerkt. Dat ook andere auto’s moeten worden begrepen onder consumptief gebruik heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
4.4. De kentekens van de overige dertien auto’s stonden doorgaans gedurende betrekkelijk korte tijd op naam van appellante. Uit de kentekenregistratie van de RDW blijkt voorts dat vier voertuigen zijn geëxporteerd. De Raad gaat er met het College vanuit dat appellante deze auto’s heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. De Raad gaat er verder vanuit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellante staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat appellante in augustus en september 2003, januari, maart, juli, augustus en oktober 2004 en januari 2005 telkens één of meer auto’s heeft overgedragen.
4.5. Van deze transacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, heeft appellante aan het College geen mededeling gedaan. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante in de maanden waarin transactie(s) van auto’s hebben plaatsgevonden, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Aangezien controleerbare gegevens over de met de transacties verworven inkomsten ontbreken, kan over die maanden niet meer worden vastgesteld, of en zo ja in welke mate, appellante verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 11, eerste lid, van de WWB.
4.6. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat een aantal auto’s door
[naam partner] met gebruikmaking van het rijbewijs van appellante ten behoeve van zichzelf op haar naam zijn gesteld en dat appellante bij de aanschaf of verkoop van die auto’s niet betrokken is geweest en daaruit geen inkomen heeft verworven. De Raad overweegt daartoe dat deze stelling niet strookt met de verklaring die appellante op 23 maart 2005 tegenover ambtenaren van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Enschede heeft afgelegd en die door haar is ondertekend. Zij heeft toen verklaard dat de auto’s die op haar naam hebben gestaan haar eigendom zijn geweest en dat zij ze allemaal heeft gekocht en weer verkocht.
4.7. Het standpunt van het College dat appellante over de gehele hier te beoordelen periode de inlichtingenplicht heeft geschonden met als gevolg dat het recht niet meer is vast te stellen, wordt niet door de Raad onderschreven. Gelet op het aantal vastgestelde transacties ten tijde in geding en het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante daarnaast andere transacties heeft verricht, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat appellante in die periode doorlopend handelde in auto’s.
4.8. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over augustus en september 2003, januari, maart, juli, augustus en oktober 2004 en januari 2005. De Raad stelt vast dat intrekking van de bijstand over die maanden in overeenstemming zou zijn met de door het College ter zake van intrekking gehanteerde door de Raad niet onredelijke geachte beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van die beleidsregels zou moeten afwijken.
4.9. Met het voorgaande is tevens gegeven dat over augustus en september 2003, januari, maart, juli, augustus en oktober van 2004 en januari 2005 aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College was dan ook bevoegd de kosten van de over die maanden aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen. Die terugvordering zou in overeenstemming zijn met de door het College ter zake van terugvordering gehanteerde door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of ten dele van die beleidsregels zou dienen af te wijken.
4.10. De Raad komt, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen, tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 27 januari 2006 in stand blijven voor zover dit besluit ziet op (1) de intrekking van de bijstand over de periode van 16 tot en met 31 juli 2003, de maanden oktober tot en met december 2003, februari, april tot en met juni, september, november en december 2004 en februari 2005, (2) de intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 2005 en (3) de terugvordering. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, niet in stand kan blijven.
4.11. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank reeds vernietigde besluit van 27 januari 2006 in stand blijven voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden augustus en september 2003, januari, maart, juli, augustus en oktober 2004 en januari 2005. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 1 april 2005 te herroepen voor zover dit ziet op (1) de intrekking van de bijstand over de periode van 16 tot en met 31 juli 2003, de maanden oktober tot en met december 2003, februari, april tot en met juni, september, november en december 2004 en februari 2005 en (2) de intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 2005. De Raad zal het College ten slotte opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering.
4.12. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. De reiskosten van [naam partner] die ter zitting van de Raad een verklaring heeft afgelegd, maar met instemming van de gemachtigde van appellante niet als getuige is gehoord, komen niet voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank reeds vernietigde besluit van 27 januari 2006 in stand blijven voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de maanden augustus en september van 2003, januari, maart, juli, augustus en oktober 2004 en januari 2005;
Herroept het besluit van 1 april 2005 voor zover dit ziet op (1) de intrekking van de bijstand over de periode van 16 tot en met 31 juli 2003, de maanden oktober tot en met december 2003, februari, april tot en met juni, september, november en december 2004 en februari 2005 en (2) de intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 2005;Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen ten aanzien van de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Enschede aan de griffier van de Raad;Bepaalt dat de gemeente Enschede aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 september 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
OA