ECLI:NL:CRVB:2008:BF4774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3289 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 1 juni 1999 bijstand, maar deze werd per 30 augustus 2005 ingetrokken omdat appellant niet opgeroepen was verschenen bij de sociale dienst. Na een nieuwe aanvraag op 15 september 2005, waarbij een huisbezoek plaatsvond, bleek dat appellant eigenaar was van een woning in Turkije. Het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam stelde de aanvraag buiten behandeling omdat appellant geen bewijsstukken over de waarde van de woning had overgelegd. Later werd de bijstand over de periode van 1 juni 1999 tot 30 augustus 2005 ingetrokken, omdat de waarde van de woning de vermogensgrens overschreed.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat de verklaring van appellant over de waarde van de woning onvoldoende was om de waarde vast te stellen. De Raad concludeerde dat het College niet had aangetoond dat appellant beschikte over een vermogen dat de vrij te laten grens overschreed, waardoor het besluit van 17 januari 2006 niet deugdelijke motivering had. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet te negeren was. De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellant, die op € 1.288,-- werden begroot, en bepaalde dat de gemeente Amsterdam het griffierecht van € 143,-- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

07/3289 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2007, 06/1210 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2008. Voor appellant is verschenen mr. Stam. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote hebben vanaf 1 juni 1999 bijstand ontvangen, ter aanvulling van hun pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Bij besluit van 1 september 2005 is de bijstand met ingang van 30 augustus 2005 ingetrokken omdat appellant bij herhaling niet had voldaan aan oproepen om op het kantoor van de sociale dienst te verschijnen. Appellant en zijn echtgenote hebben tegen genoemd besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Op 15 september 2005 hebben appellant en zijn echtgenote opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. In het kader van die aanvraag heeft op 29 september 2005 een huisbezoek plaatsgevonden. Bij dat huisbezoek is aan het licht gekomen dat appellant sedert 1972 eigenaar is van een woning in Turkije. Appellant heeft in dat verband verklaard dat hij zijn woning voor ongeveer ƒ 30.000,-- heeft gekocht. Omdat appellant binnen de hem gegeven termijn geen nadere bewijsstukken omtrent de eigendom en de waarde van de woning heeft overgelegd, heeft het College bij besluit van 21 oktober 2005, met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de aanvraag buiten behandeling gesteld. Appellant en zijn echtgenote hebben ook tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. De bevindingen van het onder 1.2 genoemde huisbezoek, met name de verklaring van appellant omtrent de waarde van zijn woning in Turkije, hebben ertoe geleid dat het College bij besluit van 24 november 2005 de aan appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 juni 1999 tot 30 augustus 2005 verleende (aanvullende) bijstand heeft ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote ten tijde hier van belang geen recht hadden op bijstand omdat appellant, zonder daarvan aan het College melding te maken, beschikte over een woning in Turkije met een waarde, die, gelet op de door appellant genoemde koopprijs van fl. 30.000,-- in 1972, de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er, gelet op de gedingstukken, van uit dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode (die loopt van 1 juni 1999 tot 30 augustus 2005) eigenaar was van een woning in Turkije. Appellant heeft daarvan aan het College geen melding gemaakt. Het gaat om gegevens die onmiskenbaar van
belang kunnen zijn voor de verlening en de voortzetting van de bijstand. Appellant heeft dan ook de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) op hem rustende
inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. De Raad is, anders dan het College en de rechtbank, van oordeel dat de verklaring van appellant tijdens het huisbezoek op 29 september 2005 onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te stellen welke waarde de woning van appellant in Turkije gedurende de hier te beoordelen periode vertegenwoordigde. Appellant heeft immers slechts aangegeven voor welk bedrag hij de woning in 1972 heeft gekocht. Dat levert voor de waarde van de betreffende woning ruim een kwart eeuw later onvoldoende indicaties op.
4.3. Ook hetgeen appellant in het geding heeft gebracht acht de Raad onvoldoende om de waarde van de woning in Turkije te bepalen. De door appellant overgelegde verklaring van het hoofd onroerend goed belastingen van de gemeente Osmaniye van 13 september 2006 en de verklaring van een medewerker van makelaardij Bizim Emlak van 6 oktober 2006 bieden onvoldoende duidelijkheid. De geschatte waarde van de woning loopt in deze verklaringen sterk uiteen (10.000 YTL respectievelijk 18.500 YTL). Voorts zien de verklaringen niet op de hier te beoordelen periode. Zij bieden bovendien geen enkel inzicht in de wijze waarop de waarde van de woning is bepaald.
4.4. Het onder 4.2 en 4.3 overwogene brengt mee dat niet is gebleken dat appellant ten tijde hier van belang beschikte over een vermogen dat hoger is dan het voor hem en zijn echtgenote geldende vrij te laten bescheiden vermogen, zodat het besluit van 17 januari 2006 niet op een deugdelijke motivering berust en daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarin dit niet is onderkend, kan niet in stand blijven.
4.5. De Raad ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 17 januari 2006 in stand blijven. De Raad is van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting de waarde van de woning gedurende de gehele hier van belang zijnde periode niet (meer) kan worden bepaald. Daarmee is gegeven dat evenmin nog kan worden vastgesteld of appellant en zijn echtgenote in die periode recht op bijstand hadden. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 1 juni 1999 tot 30 augustus 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.
4.6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 januari 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 september 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
OA