ECLI:NL:CRVB:2008:BF4749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-483 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoogte wachtgeld en bijzondere verlenging onderwijspersoneel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die in vaste dienst was als schoolbegeleider en per 15 december 1992 ontslag heeft gekregen. Appellant ontving een wachtgeld dat was toegekend op basis van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) en had recht op een bijzondere verlenging van deze uitkering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de hoogte van het wachtgeld vastgesteld op € 1.626,01, met een percentage van 40% van het laatstverdiende salaris gedurende het eerste jaar van de verlenging. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, wat door de minister ongegrond werd verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de bijzondere verlenging niet op de juiste wijze was toegepast en dat zijn situatie niet goed was geregeld in het overgangsrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de minister de uitkering op juiste wijze had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de toepassing van het Rpbo niet onbillijk was en dat er geen aanleiding was om de billijkheidsbepaling toe te passen. Het hoger beroep van appellant is derhalve afgewezen.

Uitspraak

07/483 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2006, 06/1498 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister)
Datum uitspraak: 18 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn hoger beroep bij afzonderlijke stukken nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Appellant is bij die gelegenheid verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door [P.] en [M.].
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1942, was sinds 1 april 1977 als schoolbegeleider in vaste dienst van de [Stichting] voor het onderwijs in [vestigingsplaats]. Per 15 december 1992 is hem ontslag uit die functie verleend. In verband daarmee is hem bij besluit van 22 oktober 1992 in het kader van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) een wachtgeld toegekend van 15 december 1992 tot 4 juli 2005. Tevens is op grond van artikel I-H3 van het Rpbo een bijzondere verlenging van de uitkering toegekend per 4 juli 2005 tot 1 januari 2008. Aangegeven werd dat de hoogte van de bijzondere verlenging te zijner tijd wordt vastgesteld.
1.2. Bij besluit van 23 juli 1998 is de einddatum wederom vastgesteld op 1 januari 2008, maar is de ingangsdatum van de bijzondere verlenging vastgesteld op 28 augustus 2005. Die data zijn in latere besluiten van 25 november 1998 en 25 augustus 1999 herhaald.
1.3. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft de minister, onder verwijzing naar artikel II van het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekpersoneel (BWOO), de hoogte van het wachtgeld per 28 augustus 2005, de aanvangsdatum van de bijzondere verlenging, vastgesteld op € 1.626,01. Tevens is daarbij bepaald dat gedurende het eerste jaar van de verlenging het wachtgeld 40% van het laatstverdiende salaris bedraagt.
1.4. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. De minister heeft dat bezwaar bij besluit van 31 januari 2006 ongegrond verklaard. De minister heeft daarbij onder meer verwezen naar artikel I-H4, derde lid, van het Rpbo waarin is bepaald dat het bedrag aan wachtgeld in het eerste jaar van de verlenging niet minder bedraagt dan 40% van de laatstelijk genoten bezoldiging. De minister heeft bij die gelegenheid nader toegelicht hoe de berekening van de toegekende € 1.626,01 is geschied. De minister heeft tevens, onder verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangegeven dat is afgezien van het horen van appellant, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond werd geacht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de minister ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Aangezien appellant in beroep in de gelegenheid is geweest zijn grieven tegen het bestreden besluit aan de rechtbank ter beoordeling voor te leggen en de minister op al deze grieven heeft gereageerd, en de rechtbank het standpunt ten aanzien van de verlengde uitkering heeft onderschreven, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, doch de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit volledig in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het griffierecht aan appellant wordt vergoed.
3. De stellingen van appellant in hoger beroep komen erop neer dat hij van mening is dat de bijzondere verlenging van zijn wachtgeld, op de wijze zoals die door de minister is uitgevoerd, niet had mogen plaatsvinden. Volgens appellant is de situatie waarin hij verkeert niet geregeld in het overgangsrecht zoals dat is neergelegd in het BWOO en is het ook niet in overeenstemming met de bedoeling van de regeling dat zijn uitkering slechts 40% van zijn laatstverdiende inkomen bedraagt. Appellant heeft daarbij ook nog gewezen op de gang van zaken ten tijde van zijn ontslag en de hem in dat verband voorgehouden hoogte van zijn wachtgeld. Ten slotte maakt appellant bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank bij de toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. De Raad ziet dus geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen en de minister op te dragen appellant alsnog te horen.
4.2. Appellant was per 15 december 1992 in het genot van een uitkering in het kader van hoofdstuk I-H van het Rpbo. Per 1 maart 1994 is hoofdstuk I-H van het Rpbo vervallen.
Met het oog daarop is in artikel II van het BWOO een overgangsregeling opgenomen.
4.3. Ingevolge artikel II, eerste lid, van het BWOO, voor zover hier van belang, blijven ontslaguitkeringen die zijn toegekend krachtens de bepalingen van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, voor wat betreft de hoogte en duur, anticumula-tie en vrijstelling van inschrijvings- en sollicitatieverplichting, behouden gedurende de duur van de uitkering, zoals vermeld in de afgegeven beschikking dan wel indien er sprake is van een bijzondere verlenging als bedoeld in het tweede lid, tot de eerste van de maand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
4.4. Artikel II, tweede lid, van het BWOO luidt als volgt:
“Ten aanzien van uitkeringen op grond van regelingen genoemd in het eerste lid die zijn toegekend aan een betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van tenminste tien jaar had volbracht en de som van leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedroeg, en aan wie om die reden een bijzondere verlenging is verleend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, geldt, dat gedurende de periode van die bijzondere verlenging voor de toepassing van artikel 20 het percentage van 70 wordt gewijzigd in 50.”
4.5. In het onder 1.1 genoemde besluit van 22 oktober 1992 betreffende de aan appellant toegekende Rpbo-uitkering werd aangegeven over welke periode de aanspraken van appellant golden, wat de hoogte van de uitkering in de verschillende onderdelen van die periode was en werd de ingangsdatum van de verlengde uitkering gesteld op 4 juli 2005. Tevens is aangegeven dat de hoogte van de verlengde uitkering te zijner tijd zou worden vastgesteld. Bij besluit van 23 juli 1998 is de ingangsdatum van de verlengde uitkering gewijzigd in 28 augustus 2005, welke datum nadien nog is herhaald in besluiten van 25 november 1998 en 25 augustus 1999. Appellant heeft die besluiten niet in rechte aangevochten. Anders dan appellant ziet de Raad geen grond om te oordelen dat de situatie waarin appellant verkeert, niet wordt bestreken door artikel II, eerste lid, van het BWOO. Immers, de duur en de hoogte waren ten aanzien van appellant vastgesteld, zij het dat het bedrag van de verlengde uitkering, mede gelet op artikel I-H4, derde lid, van het Rpbo, eerst per de ingangsdatum van de verlengde uitkering kon worden vastgesteld.
4.6. De Raad wijst er daarbij op dat artikel II, tweede lid, van het BWOO, een anticumulatiebepaling bevat die is gericht op een situatie waarin sprake is van een verlengde uitkering, derhalve van een situatie als waarin appellant verkeerde. Ook daaruit kan worden afgeleid dat het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel II van het BWOO onverkort op appellant van toepassing is.
4.7. Uit het feit dat niet geheel te achterhalen is om welke reden de ingangsdatum van de verlengde uitkering is verschoven van 4 juli 2005 naar 28 augustus 2005, volgt niet dat het overgangsrecht, neergelegd in artikel II, van het BWOO, niet op appellant van toepassing zou zijn. Daarbij wijst de Raad er nog op dat deze verschuiving niet ten nadele van appellant is geweest.
4.8. Aangezien de minister de uitkering van appellant op een juiste wijze heeft vast-gesteld door deze te baseren op de bepalingen uit hoofdstuk I-H3 van het Rpbo, is er, anders dan appellant stelt, geen aanleiding om (verder) te bezien in hoeverre hij aanspraak kan maken op een uitkering gebaseerd op artikel I van het BWOO en dan met name, zoals hij stelt, de artikelen 36a, 37 en 7.
4.9. Nu de stelling van appellant dat het Rpbo niet in gevallen als de zijne voorziet onjuist is en er geen sprake van is dat de toepassing van het Rpbo ten aanzien van hem onbillijk is te achten, is er evenmin aanleiding om te concluderen dat de minister aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan artikel I-A8 van het Rpbo, de billijkheids-bepaling. Ook het feit dat bij appellant destijds, ten tijde van zijn ontslag, een onjuiste indruk was gerezen ten aanzien van de omvang van zijn aanspraken op wachtgeld dan wel dat zijn voormalige werkgever bij hem een vertrouwen aangaande die aanspraken had gewekt, brengt niet mee dat thans toepassing moet worden gegeven aan de billijkheids-bepaling of dat de minister anderszins gehouden is appellant een hogere uitkering te verstrekken.
5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een proceskostenveroordeling van een der partijen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.G. Rottier en D.A.C. Slump als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2008.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD