[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 november 2006, 05/6235 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris).
Datum uitspraak: 25 september 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van de stellingen van appellant heeft de staatssecretaris nog een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Appellant is niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.D. Jansen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was sinds 4 mei 1977 aangesteld als militair bij het beroepspersoneel van de Koninklijke luchtmacht.
1.3. Nadat in 1998 was geconstateerd dat er bij appellant sprake was van een alcohol-probleem en een ontwijkende persoonlijkheidstoornis, zijn met appellant afspraken gemaakt over zijn alcoholgebruik en over zijn re-integratie.
1.4. Per 1 maart 2001 is appellant geplaatst in de functie van [naam functie] op de Vliegbasis [plaatsnaam]. Na functioneringsgesprekken op 20 februari 2002 en 11 april 2003, een ambtsbericht van 28 november 2003 en afspraken en waarschuwingen naar aanleiding van het functioneren van appellant in verband met zijn alcoholgebruik, is op 14 oktober 2004 wederom een ambtsbericht opgemaakt ten aanzien van appellant.
2. In overeenstemming met het in dat ambtsbericht neergelegde verzoek, heeft de staatssecretaris appellant bij besluit van 18 januari 2005 met ingang van 1 maart 2005 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR), wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten ontslagen uit de militaire dienst.
3. Appellant heeft tegen het besluit van 18 januari 2005 bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 27 juli 2005 heeft de staatssecretaris dat bezwaar ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft daartoe onder meer overwogen dat de aanwezigheid van een verslaving op zich geen verontschuldigende factor is voor onder invloed van of in samenhang met die verslaving gepleegd plichtsverzuim. Daarvan zou volgens de staatssecretaris sprake kunnen zijn als de verslaving zou moeten worden toegeschreven aan een psychisch defect waardoor betrokkene niet in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van het nuttigen van alcohol te bepalen, zodat hij voor de gevolgen daarvan niet zonder meer te allen tijde verantwoordelijk kan worden gehouden. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat op basis van de ter beschikking gestelde stukken niet aannemelijk is gemaakt dat in de periode in geding bij appellant een niet door alcohol veroorzaakt defect in vorenbedoelde zin aanwezig was. De staatssecretaris heeft vervolgens geconcludeerd dat hij bevoegd was om appellant te ontslaan en dat het ontslag, gelet op de ernst van de gedragingen en de regelmaat waarmee deze hebben plaatsgevonden niet disproportioneel was.
4. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard en het standpunt van de staatssecretaris onderschreven. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de beschreven voorvallen uit het ambtsbericht van 14 oktober 2004 niet heeft bestreden en heeft op basis daarvan geoordeeld dat appellant verregaand nalatig is geweest in de vervulling van zijn plichten. Met de staatssecretaris was de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een psychisch defect waardoor appellant niet in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van het gebruik van alcohol in vrijheid te bepalen. Daarbij wijst de rechtbank er op dat appellant zich in ieder geval in de periode van februari 1999 tot 20 december 2000 aan misbruik van alcohol heeft kunnen onttrekken. Tevens heeft de rechtbank de stelling van appellant verworpen dat de begeleiding en ondersteuning door de staatssecretaris onvoldoende is geweest.
5. De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat, zo de staatssecretaris bevoegd was om appellant te ontslaan, de staatssecretaris niet van die bevoegdheid gebruik had kunnen maken omdat appellant om medische redenen ongeschikt was voor de militaire dienst. Voorts stelt appellant dat hij onvoldoende medisch is begeleid en dat er sprake was van onvoldoende verwijtbaarheid om te kunnen spreken van verregaande nalatigheid.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. De Raad stelt vast dat de diverse feiten en gedragingen die de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, door appellant niet worden betwist. Met de rechtbank en de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat die feiten en gedragingen een voldoende grondslag bieden om te concluderen dat appellant verregaand nalatig is geweest is in de vervulling van zijn plichten, hetgeen volgens artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR grond voor ontslag kan vormen.
6.2. De Raad vindt in de stukken onvoldoende steun voor het standpunt van appellant dat hem ter zake van die nalatigheid geen of slechts een gering verwijt kan worden gemaakt. Van een psychisch defect waardoor appellant niet in staat zou zijn om zijn wil te bepalen is de Raad niet gebleken. Uit de stukken blijkt integendeel dat appellant gedurende een aantal perioden er in is geslaagd om zich onder behandeling te stellen, medicatie te gebruiken en af te zien van het alcoholgebruik dan wel dat gebruik te beperken. Dat appellant ter zake van zijn alcoholgebruik een ontwijkend gedrag vertoont, is onvoldoende om aan te nemen dat aan dat gedrag geheel is toe te schrijven aan een psychisch tekort. Appellant heeft dienaangaande ook geen medische stukken ingebracht.
Derhalve is niet aannemelijk geworden dat het plichtsverzuim niet aan appellant is toe te rekenen.
6.3. De Raad volgt appellant evenmin in zijn stelling dat hij onvoldoende is begeleid nu de staatssecretaris appellant op diverse momenten in de gelegenheid heeft gesteld om zich te laten behandelen voor zijn alcoholprobleem en daarbij ook daadwerkelijk begeleiding heeft gegeven.
6.4. Het vorenstaande leidt derhalve - mede gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim - tot het oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant te ontslaan. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.