[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 april 2007, 06/3623 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 september 2008
Namens appellanten heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Met het oog op de daaraan verbonden arbeidsverplichtingen is appellante [appellant 2] opgeroepen om op 12 december 2005 persoonlijk en zonder begeleiding te verschijnen op het kantoor van de Roteb, teneinde een baan te aanvaarden. Blijkens het door de Roteb opgestelde verslag is zij daar verschenen met een vriend, die mee kwam als tolk omdat zij zelf geen Nederlands verstaat of spreekt. Om deze redenen was de Roteb van mening haar geen werk te kunnen aanbieden. Op 20 december 2005 heeft een medewerker van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam met appellante gesproken. Daarbij heeft hij geconcludeerd dat zij voldoende Nederlands spreekt en schrijft om werk te kunnen aanvaarden. Vervolgens is appellante opgeroepen om zich op 29 december 2005 opnieuw persoonlijk en zonder begeleiding bij de Roteb te melden. Uit het rapport van de Roteb komt naar voren dat zij toen wederom met haar vriend is verschenen, geen woord Nederlands sprak en maar enkele dingen kon verstaan, waardoor bij de Roteb de indruk is ontstaan dat zij de Nederlandse taal niet beheerst. Aan een derde oproep om zich persoonlijk en zonder begeleiding bij de Roteb te melden heeft appellante op 5 januari 2006 voldaan. Volgens het verslag van de Roteb gaf zij echter wederom blijk dat zij de Nederlandse taal niet machtig is en communiceerde zij in gebrekkig Engels en Nederlands. De Roteb heeft hieruit opnieuw de conclusie getrokken dat het niet mogelijk was om appellante een functie aan te bieden.
1.2. Bij besluit van 23 januari 2006 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 5 januari 2006 tot 5 februari 2006 met 100% verlaagd. Aan deze maatregel heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante nalatig is geweest door het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
1.3. Bij besluit van 26 juli 2006, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard, de maatregel verlaagd tot 50% gedurende één maand, de ingangsdatum gewijzigd in 1 februari 2006 en het besluit voor het overige gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Gelet op de overwegingen die aan het besluit van 26 juli 2006 ten grondslag zijn gelegd, heeft het College dit besluit gebaseerd op het standpunt dat appellante door haar opstelling op 12 december 2005 haar arbeidsinschakeling heeft belemmerd en dat zij op 29 december 2005 in deze opstelling heeft volhard. De bewoordingen van genoemd besluit laten geen andere conclusie toe dan dat appellante haar opstelling tijdens het derde gesprek met de Roteb, op 5 januari 2006, niet (langer) wordt tegengeworpen en dat het College ook het standpunt dat zij algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd niet heeft gehandhaafd.
3.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad voldoende grond aanwezig voor het oordeel dat appellante zich op 12 en 29 december 2005 heeft gedragen op een wijze die haar arbeidsinschakeling belemmert, door in strijd met de oproepingen niet alleen bij de Roteb te verschijnen en - mede daardoor - onvoldoende medewerking te verlenen aan een zoveel mogelijk met de werkelijkheid overeenkomende vaststelling van haar beheersing van de Nederlandse taal. Dusdoende heeft appellante zich tweemaal schuldig gemaakt aan een gedraging van de derde categorie, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder 3, onder a, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rotterdam (hierna: Verordening). Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze gedragingen haar niet kunnen worden verweten.
3.3. Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening zijn de hoogte en duur van de maatregel voor een gedraging van de derde categorie: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. In het derde lid is bepaald dat de duur of de hoogte van de maatregel wordt verdubbeld als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. In het onderhavige geval heeft tweemaal kort achtereen een gedraging van de derde categorie plaatsgevonden zonder dat daarvoor tussentijds een maatregel is vastgesteld.
3.4. In overeenstemming met artikel 18, eerste lid, van de WWB is in artikel 2, tweede lid, van de Verordening bepaald dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Ingevolge het derde lid, in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de Verordening, is het College bevoegd om de hoogte of duur van een maatregel met toepassing van het tweede lid afwijkend vast te stellen. In het licht van hetgeen de Raad onder 2.3 heeft overwogen, kan evenwel het enkele feit dat tweemaal kort achtereen eenzelfde soort gedraging heeft plaatsgevonden een verzwaring tot 50% niet rechtvaardigen. Daarbij wijst de Raad nog op de passage in de toelichting op artikel 2 van de Verordening, waaruit naar voren komt dat bij meerdere verwijtbare gedragingen in betrekkelijk korte tijd juist moet worden voorkomen dat strikte toepassing van de Verordening tot ongewenste cumulatie leidt. De aard en de ernst van de in geding zijnde overtredingen leiden niet tot een ander oordeel, nu de aan appellante gemaakte verwijten blijkens het onder 2.1 en 2.2 overwogene tot twee gedragingen als bedoeld in artikel 8, onder 3, onder a, van de Verordening zijn beperkt.
3.5. De Raad acht de door het College opgelegde maatregel, welke bij het bestreden besluit is gesteld op 50% gedurende één maand, dan ook niet evenredig aan de ernst van de gedragingen, de mate waarin deze aan appellante kunnen worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 26 juli 2006 wegens strijd met artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 2, tweede lid, van de Verordening vernietigen.
3.6. Een verlaging met 40% gedurende één maand - tweemaal de in de Verordening voor een gedraging van de derde categorie voorziene maatregel - voldoet naar het oordeel van de Raad gezien de aanwezige gegevens wel aan het in laatstgenoemde artikelen neergelegde afstemmingsvereiste. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aan appellanten op te leggen maatregel dienovereenkomstig vaststellen.
3.7. Het verzoek van appellanten om vergoeding van schade komt voor zover dat ziet op wettelijke rente over 10% van de bijstandsnorm over februari 2006 voor toewijzing in aanmerking. Voor de wijze van berekening van de wettelijke rente over bedoeld bedrag verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 14 november 2006, LJN AZ3290.
3.8. De Raad acht termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 juli 2006, voor zover in beroep bestreden;
Bepaalt dat aan appellanten de maatregel wordt opgelegd van verlaging van de bijstand met 40% van de bijstandsnorm gedurende de maand februari 2006;
Veroordeelt het College tot vergoeding van renteschade zoals in rubriek II is aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellanten het door hen in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 september 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.