07/1997 WAO en 08/4526 WAO
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 februari 2007, 06/615 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 september 2008
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 31 juli 2008, genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. T.M. Snippe.
1.1. Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het Uwv, beslissend op het bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 1 augustus 2005, waarbij de WAO-uitkering van appellante per 30 september 2005 is ingetrokken.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 7 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen steun biedt voor haar stelling dat verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen dan zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 februari 2006. Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen appellante heeft aangevoerd voorts niet leiden tot het oordeel dat zij de aan de schatting ten grondslag liggende functies van telefoniste coördinatiecentrum, administratief medewerker en procesoperator voedingsmiddelenindustrie niet kan verrichten.
1.3. Bij besluit van 31 juli 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en appellante per 30 september 2005 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, toegekend. Het Uwv heeft het besluit doen steunen op de overweging dat een herberekening noodzakelijk was nu de weigering om appellante een uitkering toe te kennen mede was gebaseerd op de in het Schattingsbesluit opgenomen, maar onverbindend gebleken bepalingen ter zake van de maximering van de omvang van de maatman.
2.1. In hoger beroep heeft appellante zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat haar gezondheidssituatie niet is verbeterd, maar is verslechterd. Zij acht onvoldoende gemotiveerd waarom haar beperkingen niettemin zijn afgenomen.
2.2. Appellante acht voorts onvoldoende toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor haar geschikt zijn. Zij heeft gewezen op de in de functies voorkomende piekbelasting en tilbelasting. Voorts kan zij naar haar stelling niet in alle functies voldoende vertreden.
Tevens heeft zij aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is of de functies - zoals door de bezwaarverzekeringsarts noodzakelijk wordt geacht - in een begripvolle omgeving kunnen worden uitgevoerd.
Ten slotte heeft appellante nog bezwaren aangevoerd tegen de wijze waarop het maatmanloon is vastgesteld.
3.1. Het hoger beroep treft voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank ter zake van de medische grondslag van het besluit van 7 maart 2006 geen doel.
Appellante heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd die niet ook al in beroep zijn aangevoerd.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
De Raad tekent daarbij nog aan dat uit het in beroep ingediende rapport van de arts D.J. Schakel van 17 augustus 2006 en de nadere toelichting op dit rapport van 3 januari 2007 niet blijkt dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts niet een volledig beeld hebben gehad van de gezondheidssituatie van appellante, dan wel van de beperkingen die hiermee samenhangen.
3.2. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellante met haar beperkingen in staat is de aan de schatting ten grondslag liggende functies te verrichten. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt ter zake van de piekbelasting, de tilbelasting en de afwezigheid van de mogelijkheid van vertreden. Uit de beschrijving van de functies en de FML blijkt dat geen sprake is van overschrijding van de mogelijkheden die appellante heeft.
3.3. Het standpunt van appellante ter zake van het werken in een begripvolle omgeving berust op een onjuiste lezing van hetgeen daaromtrent is gesteld. Aangegeven is dat geen functies aan de schatting ten grondslag dienen te worden gelegd waarin sprake is van een zogenoemde machocultuur. Dat is ook niet geschied.
3.4. Het standpunt van appellante inhoudende dat bij de vaststelling van de maatman indexcijfers zijn gebruikt waarvan de juistheid niet is te controleren treft geen doel. Anders dan appellante meent zijn de gebruikte indexcijfers openbaar.
4.1. Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 31 juli 2008 heeft het Uwv te kennen gegeven dat zijn besluit van 7 maart 2006 ten onrechte steunt op bepalingen van het Schattingsbesluit die verbindende kracht missen.
Gelet hierop dient, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 7 maart 2006 alsnog gegrond te worden verklaard.
4.2. Met het besluit van 31 juli 2008 is niet geheel aan appellante tegemoetgekomen. Hieruit vloeit voort dat de Raad het besluit van 31 juli 2008, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure dient te betrekken.
4.3. Appellante heeft tegen dit besluit, waarbij tegemoetgekomen is aan één van haar grieven, geen gronden ingediend.
4.4. Het beroep dat appellante wordt geacht te hebben ingesteld tegen het besluit van 31 juli 2008, dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
4.5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 juli 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.