[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 februari 2007, 06-3428 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 september 2008
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Voor appellante is verschenen mr. Fischer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 9 december 1988 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Uit de relatie tussen appellante en [partner ] ( hierna: [partner ]) zijn de kinderen [S.] en [B.] geboren, die beiden ten tijde hier in geding meerderjarig waren.
1.2. Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellante samenwoont met [partner ] heeft het bureau Fraudebestrijding van de Afdeling Sociale zaken en Werkgelegenheid een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn appellante, [partner ] en hun dochters verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is opgemaakt op 9 januari 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 15 september 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2005 in te trekken. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 augustus 2005, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner ].
1.3. Bij besluit van 8 november 2005 heeft het College naar aanleiding van een aanvraag om bijstand van appellante van 7 september 2005, appellante met ingang van laatstgenoemde datum weer bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.4. Bij besluit van 13 februari 2006, voor zover van belang, heeft het College de door appellante tegen het besluit van 15 september 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Gelet op het feit dat uit de relatie tussen appellante en [partner ] kinderen zijn geboren heeft het College het standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding primair gebaseerd op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, in welke situatie in verband met het zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden kan worden volstaan met de vaststelling van het gezamenlijke hoofdverblijf.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 februari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Nu aan appellante met ingang van 7 september 2005 weer bijstand is toegekend betekent het voorgaande dat in dit geval de intrekking over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 6 september 2005 dient te worden beoordeeld.
4.2. Voorts is de Raad van oordeel dat het feit dat uit de relatie van appellante en [partner ] kinderen zijn geboren er in dit geval niet toe kan leiden dat slechts op basis van het gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [partner ] voor de hier van belang zijnde periode op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB aangenomen kan worden dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Daaraan staat in elk geval in de weg dat beide dochters ten tijde in geding reeds meerderjarig waren. Op dit punt wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
24 april 2008, LJN BD0478.
4.3. In aanmerking genomen dat partijen zich reeds hebben uitgelaten over de vraag of er sprake is geweest van wederzijdse zorg in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB, acht de Raad het vervolgens geraden te bezien of er voldaan is aan de beide criteria voor een op voornoemd artikel te baseren gezamenlijke huishouding, te weten het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning en het blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4. Vaststaat dat zowel appellante als [partner ] ten tijde hier van belang ieder over een eigen woning beschikte. Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van een afzonderlijke woonruimte op zich niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. Op grond van de in het voornoemde rapport van 9 januari 2006 neergelegde onderzoeksresultaten, in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante en [partner ], nadat zij afwisselend hun hoofdverblijf hadden gehad in de woning van appellante aan de [adres 1] en de woning van [partner ] aan de [adres 2], beide te [woonplaats], ten tijde in geding beiden hun hoofdverblijf op het adres van appellante hadden. Hierbij hecht de Raad betekenis aan de in het kader van het onderzoek door appellante en [partner ] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Zowel appellante als [partner ] hebben onder meer verklaard dat zij vanaf juli 2004, op een paar nachten na, feitelijk altijd bij elkaar waren op één van beide adressen en dat zij sinds april 2005 op het adres van appellante wonen. Voorts acht de Raad van belang dat deze verklaringen in grote lijnen overeenstemmen met de door de dochters van appellante en [partner ] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen.
4.6. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Tegen deze achtergrond acht de Raad van belang dat appellante en [partner ] de vaste lasten betaalden van de eigen woning waarin zij afwisselend verbleven, dat appellante het huishouden deed en kookte, dat appellante gebruik maakte van de auto van [partner ], dat ze doorgaans samen de maaltijd gebruikten en dat ze over en weer kleine bedragen van elkaars rekeningen haalden. Met het voorgaande is naar het oordeel van de Raad - eveneens - voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg.
4.7. Appellante heeft van de gezamenlijke huishouding met [partner ] in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan haar vanaf 1 augustus 2005 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Appellante was immers geen zelfstandig subject van bijstand.
4.8. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante vanaf 1 augustus 2005 in te trekken. Het College heeft hierbij gehandeld in overeenstemming met zijn niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 september 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.