[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2006, 06/155 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Abcoude (hierna: college)
Datum uitspraak: 18 september 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Aarts, advocaat te Utrecht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kroon, advocaat te Bovenkarspel, en O. Zijlstra, werkzaam bij de gemeente Abcoude.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sedert 13 februari 1998, vanaf 1 augustus 2000 in een betrekking voor onbepaalde tijd, werkzaam als leerkracht aan de [naam school], laatstelijk met een werktijdfactor van [factor`].
1.2. Bij besluit van 7 februari 2005 heeft het college appellante met toepassing van artikel 228, tweede lid, aanhef en onder e, van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC met ingang van 1 maart 2005 ontslag verleend wegens redenen van gewichtige aard, te weten ernstige, onoplosbaar gebleken communicatie- en samenwerkingsproblemen die voortzetting van het dienstverband in de weg staan. Bij het bestreden besluit van 6 december 2005 heeft het college dit ontslagbesluit na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ter zitting is komen vast te staan dat partijen het erover eens zijn dat indertijd sprake was van een impasse die op zichzelf het ontslag van appellante kan rechtvaardigen. De Raad gaat hier ook vanuit. In geschil is uitsluitend nog of het college aan het ontslag een uitkering(sregeling) had behoren te verbinden die uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen in geval van werkloosheid. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat dit het geval is, indien zou komen vast te staan dat het het college is geweest dat een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd zou moeten worden dat het college met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkering die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen bij werkloosheid, niet redelijk heeft kunnen achten. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
3.2. Uit de gedingstukken komt naar voren dat in elk geval in 2003 al sprake was van communicatieproblemen tussen appellante enerzijds en ouders van leerlingen en collega’s anderzijds. In een op 2 april 2003 gehouden functioneringsgesprek is hierover met appellante gesproken en is de afspraak gemaakt dat zij een persoonlijk ontwikkelingsplan maakt gericht op deze communicatie. Van uitvoering is het niet gekomen, mede omdat appellante zich op 23 juni 2003 heeft ziek gemeld met keelklachten. Pas per 26 mei 2004 is zij door de bedrijfsarts na een psychiatrische expertise hersteld verklaard. In die ziekteperiode heeft de directie van de school geregeld e-mails naar appellante gestuurd om naar haar situatie te informeren en te proberen haar nog zo veel mogelijk bij het reilen en zeilen van de school te betrekken. De Raad kan appellante niet volgen in haar (latere) klacht dat de directie haar met een stortvloed aan e-mails poogde onder druk te zetten. De directie was kennelijk ook tot (uitsluitend) e-mailverkeer overgegaan omdat appellante had aangegeven dat telefonisch contact haar niet steeds gelegen kwam. Uit de geding-stukken komt verder veeleer juist het beeld naar voren dat appellante contact met de school afhield en niet reageerde op verzoeken van de directie. Ook de bedrijfsarts was van mening dat appellante het liet afweten.
3.3. Nadat appellante - per 26 mei 2004 - hersteld was verklaard, was de directie van mening dat appellante niet meteen haar werkzaamheden kon hervatten. Inmiddels waren namelijk (ernstige) spanningen ontstaan in de relatie van appellante met de directie, welke mede te maken hadden met de omstandigheid dat appellante moeite had het gezag van directeur J. te aanvaarden. Daarnaast heeft de directie gewezen op de in het verleden gebleken problemen in de omgang en communicatie met ouders van leerlingen en met collega’s. Volgens de directie dienden partijen overeenstemming te bereiken over een plan van aanpak om hierin verbetering te brengen alvorens appellante weer aan de slag zou kunnen gaan met haar werk. Een en ander is op 7 juni 2004 met appellante besproken. Vervolgens heeft de directie op 10 juni 2004 bedoeld plan van aanpak opgesteld en appellante verzocht te laten weten of zij daarmee akkoord gaat. De daarop volgende dag heeft appellante de directie bericht dat zij nog niet op het plan van aanpak kon reageren en dat zij een jurist had ingeschakeld om haar te adviseren. Bij brief van 29 juni 2004 heeft deze jurist de directie namens appellante medegedeeld dat zij niet instemde met het plan van aanpak. Aangezien partijen in hierop gevolgde gesprekken niet tot overeenstemming konden komen, hebben zij in augustus 2004 afgesproken een mediationtraject te volgen dat de periode van 16 augustus 2004 tot en met 16 oktober 2004 zou bestrijken. Blijkens een schrijven van de mediator F. van 18 november 2004 is evenwel geen onderhandelingsresultaat bereikt, waaraan niet de directie debet was. Vervolgens is het college overgegaan tot het ontslag van appellante, dat is voorafgegaan door het kenbaarmaken van het voornemen daartoe en een reactie van appellante daarop.
3.4. De Raad overweegt dat appellante er op 7 juni 2004 in feite mee heeft ingestemd dat een plan van aanpak zou worden opgesteld. De directie kon zo’n plan ook redelijkerwijs aangewezen achten. Naar het oordeel van de Raad valt niet in te zien dat het vervolgens opgestelde plan, in totaliteit beschouwd, zo bezwaarlijk voor appellante was dat zij dit met recht kon afwijzen. Waar in dit plan sprake is van een door appellante op te stellen persoonlijk ontwikkelingsplan wijst de Raad erop dat daarover al afspraken waren gemaakt in het onder 3.2 genoemde op 2 april 2003 gehouden functioneringsgesprek. Appellante heeft zelf geen voorstel gedaan voor de inhoud van het plan van aanpak. In de gegeven omstandigheden moet worden geoordeeld dat het (hoofdzakelijk) aan appellante lag dat partijen vervolgens geen andere oplossing zagen dan mediation welk traject is geëindigd als onder 3.3 is vermeld
3.5. Vorenstaande overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat niet kan worden staande gehouden dat het ontstaan en voortbestaan van de impasse tussen partijen overwegend aan het college is te wijten. Voor toekenning van een uitkering boven de appellante in dit geval toekomende uitkeringen bij werkloosheid bestaat dan ook geen grond.
3.6. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2008.