ECLI:NL:CRVB:2008:BF4002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3280 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging hoge eigen bijdrage in kosten verleende zorg met terugwerkende kracht en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de oplegging van een hoge eigen bijdrage in de kosten van verleende zorg aan betrokkene, die in een verpleeghuis verbleef. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekeringen N.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de zorgverzekeraar ten onrechte met terugwerkende kracht van een eerder besluit was teruggekomen, wat in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad stelt vast dat betrokkene, die op 3 juli 2008 is overleden, niet adequaat was geïnformeerd over de hoge eigen bijdrage die met terugwerkende kracht werd opgelegd. De Raad oordeelt dat de zorgverzekeraar onvoldoende bewijs heeft geleverd dat betrokkene op de hoogte was van de wijziging in de eigen bijdrage. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de herziening van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht niet aanvaardbaar is. Tevens wordt Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekeringen N.V. veroordeeld in de proceskosten van de erven van betrokkene, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor zorgverzekeraars om duidelijk en tijdig te communiceren over financiële verplichtingen.

Uitspraak

07/3280 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekeringen N.V., gevestigd te Noordwijk, (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2007, 06/2925 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
de erven van [naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], (hierna: erven)
en
appellante
Datum uitspraak: 24 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 3 juli 2008 overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Kreeft. Namens de erven is verschenen de kleinzoon van betrokkene, [naam kleinzoon], bijgestaan door mr. Van der Bent.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is met ingang van 16 april 2003 opgenomen geweest in verpleeghuis [verpleeghuis] te [vestigingsplaats], een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ).
1.2. Namens appellante heeft het Zorgkantoor betrokkene bij besluit van 14 mei 2003 meegedeeld dat zij met ingang van 16 april 2003 op grond van artikel 14 en met ingang van 16 oktober 2003 op grond van artikel 4 van het Bijdragebesluit zorg (hierna: Bbz) een bijdrage in de kosten van verleende zorg verschuldigd is.
1.3. Namens appellante heeft het Zorgkantoor betrokkene bij besluit van 16 mei 2003 meegedeeld dat zij met ingang van 16 april 2003 tot en met 15 oktober 2003 op grond van artikel 14 van het Bbz een bijdrage van € 106,-- per maand verschuldigd is.
1.4. Namens appellante heeft het Zorgkantoor betrokkene bij besluit van 7 januari 2004 meegedeeld dat zij met ingang van 16 oktober 2003 op grond van artikel 14 van het Bbz een bijdrage van € 164,04 per maand verschuldigd is.
2. Namens appellante heeft het Zorgkantoor betrokkene bij besluit van 28 februari 2005 meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2004 op grond van artikel 4 van het Bbz een bijdrage van € 1.073,59 per maand verschuldigd is en dat deze bijdrage bij haar zal worden geïnd. De ontstane schuld over de periode van 1 januari 2004 tot en met 28 februari 2005 bedraagt blijkens een brief van het Zorgkantoor van 23 juni 2005 € 12.733,70.
2.1. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft appellante het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2005 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 16 juni 2006, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellante opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante ten nadele van betrokkene is teruggekomen van het in rechte vaststaande besluit van 7 januari 2004, terwijl het besluit van 28 februari 2005 is gebaseerd op feiten die reeds bekend waren ten tijde van het besluit van 7 januari 2004. De rechtbank is van oordeel dat het uit een oogpunt van rechtszekerheid niet valt te aanvaarden dat van een eenmaal genomen beslissing met betrekking tot de verschuldigde eigen bijdrage, genomen op een tijdstip waarop alle voor de beslissing relevante feiten bekend waren, althans redelijkerwijs bekend konden zijn, met terugwerkende kracht ten nadele van de betrokkene wordt teruggekomen. Voorts heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene - eerder dan bij het besluit van 28 februari 2005 - op de hoogte is gesteld van de verschuldigde hoge eigen bijdrage.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij in het algemeen bevoegd moet worden geacht terug te komen van een ten onrechte afgegeven beslissing inzake een wettelijk verschuldigde eigen bijdrage. Wel dient hierbij getoetst te worden in hoeverre het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. In dit geval is de rechtszekerheid niet geschaad, nu betrokkene wist of behoorde te weten dat de op 7 januari 2004 opgelegde eigen bijdrage niet juist was. In het besluit van 14 mei 2003 was immers bepaald dat betrokkene met ingang van 16 oktober 2003 een bijdrage verschuldigd zou zijn op grond van artikel 4 van het Bbz. Nu in het besluit van 7 januari 2004 tot uitdrukking is gebracht dat het een bijdrage betrof op grond van artikel 14 van het Bbz, had betrokkene kunnen weten dat dat besluit niet juist was. Het lag op de weg van betrokkene om hieromtrent contact op te nemen met het Zorgkantoor. Voorts wordt door instellingen aan degenen die daarin opgenomen worden door middel van een brochure informatie verstrekt omtrent de eigen bijdrage. Verder heeft verpleeghuis [verpleeghuis] aangegeven dat dit in een gesprek van 14 augustus 2003, waarbij ook [naam kleinzoon] aanwezig was, informatie heeft verstrekt omtrent de oplegging van de hoge eigen bijdrage.
3.1. De erven stellen zich primair op het standpunt dat uit de beroepsgronden van appellante niet blijkt tegen welke overweging van de aangevallen uitspraak deze zijn gericht. Subsidiair is aangevoerd dat er wel sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Betrokkene noch de familie heeft een informatiebrochure over de eigen bijdrage ontvangen en tijdens het gesprek van 14 augustus 2003 is niet gesproken over de eigen bijdrage. Gemaakte fouten van appellante kunnen niet worden afgewenteld op betrokkene.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten. Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb. Deze bepalingen zijn ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
4.1.2. De Raad is van oordeel dat uit het aanvullend hoger beroepschrift van 16 juli 2007 voldoende blijkt op welke gronden het hoger beroep berust, zodat voldaan is aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
4.1.3. De Raad stelt voorts vast dat er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel van bestuursrecht is die gebiedt in het hoger beroepschrift te preciseren tegen welke concrete overweging van de aangevallen uitspraak het hoger beroep gericht is.
4.1.4. Uit hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen vloeit voort dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond wordt gevonden om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 30 juli 2008, LJN BD9312), komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.3. De Raad is van oordeel dat het voor betrokkene, gelet op de tekst van de beschikking van 7 januari 2004 en de daarbij gevoegde toelichtende brief en berekening, weliswaar kenbaar kon zijn dat bij deze beschikking de lage bijdrage werd opgelegd, maar niet dat dit onjuist was omdat een hoge eigen bijdrage opgelegd had moeten worden. De enkele vermelding in het besluit van 14 mei 2003 van artikel 14 en artikel 4 van het Bbz acht de Raad daartoe onvoldoende. Betrokkene heeft het besluit van 7 januari 2004 mogen opvatten als de definitieve vaststelling van de eigen bijdrage over de periode met ingang van 1 januari 2004.
4.4. Met betrekking tot de stelling van appellante dat door instellingen aan degenen die opgenomen worden door middel van een brochure informatie wordt gegeven omtrent de eigen bijdrage, wijst de Raad erop dat de opnamecoördinator van [verpleeghuis], [opnamecoördinator ], in de brief van 19 december 2005 weliswaar heeft aangegeven dat bij opname altijd een informatiebrochure wordt afgegeven, maar dat dat in dit geval niet te controleren valt, omdat het om een opname gaat van ruim twee jaar geleden. Nu de ontvangst van de brochure door betrokkene is ontkend, oordeelt de Raad dat niet gebleken is dat aan betrokkene en/of haar familie een dergelijke informatiebrochure is verstrekt.
4.5. Tevens blijkt niet uit de gedingstukken dat verpleeghuis [verpleeghuis] meegedeeld zou hebben dat dit in een gesprek van 14 augustus 2003 informatie heeft verstrekt omtrent de oplegging van de hoge eigen bijdrage. Gelet op de ontkenning daarvan door [naam kleinzoon], die bij dit gesprek aanwezig was, is de Raad van oordeel dat ook niet gebleken is dat in bedoeld gesprek aan betrokkene en/of haar familie informatie is verstrekt omtrent de oplegging van de hoge eigen bijdrage.
4.6. Appellante heeft evenmin aangetoond dat betrokkene en/of haar familie er op een andere geschikte wijze over is geïnformeerd dat zij rekening diende te houden met de oplegging van een hoge eigen bijdrage.
4.7. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat betrokkene rekening had moeten houden met een wijziging van de op 7 januari 2004 vastgestelde eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2004. De herziening van de eigen bijdrage ten nadele van betrokkene met een terugwerkende kracht van 14 maanden tot 1 januari 2004 moet dan ook in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid worden geacht.
4.8. Uit hetgeen onder punt 4.2 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Met het oog op het nieuw te nemen besluit overweegt de Raad nog dat er vanaf 28 februari 2005 geen aanleiding meer is om de vaststelling van de hoge eigen bijdrage voor onjuist te houden.
5. De Raad ziet aanleiding om appellante veroordelen in de proceskosten van de erven in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellante tot vergoeding van de proceskosten van de erven tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellante een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.
IJ