ECLI:NL:CRVB:2008:BF3971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5631 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag op grond van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 augustus 2007. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een toeslag ontving op basis van de Toeslagenwet (TW), gegrond verklaard en het besluit van appellant om de toeslag in te trekken vernietigd. Appellant had de intrekking van de toeslag gebaseerd op het standpunt dat betrokkene samenwoonde met haar echtgenoot, terwijl zij dit ontkende. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat betrokkene vanaf 31 juli 1992 op het adres van haar echtgenoot stond ingeschreven en dat zij niet langer als ongehuwd kon worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat de intrekking van de toeslag over de periode van 31 juli 1992 tot en met 31 mei 2002 terecht was, omdat betrokkene de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk was nagekomen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/5631 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 augustus 2007, 06/1148 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 16 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met het reg.nr. 07/869 TW, plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. van Loon, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving, voor zover hier van belang, van 21 augustus 1991 tot en met
31 mei 2002 als ongehuwde een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Naar aanleiding van binnengekomen informatie van de gemeente [plaatsnaam] dat betrokkene vanaf 31 juli 1992 op het adres Van [adres A] te [plaatsnaam] stond ingeschreven, waar ook haar echtgenoot [naam echtgenoot] ingeschreven stond, heeft appellant een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende toeslag. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport, met bijlagen, van 2 mei 2006. Deze bevindingen vormden voor appellant aanleiding om bij besluit van 24 mei 2006, gehandhaafd bij besluit van 5 september 2006, de toeslag van betrokkene met ingang van 31 juli 1992 in te trekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 5 september 2006 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn besluit mede heeft gebaseerd op het standpunt dat betrokkene met [echtgenoot] een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de TW voerde, terwijl betrokkene steeds met [echtgenoot] gehuwd was. Verder heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene met ingang van 31 juli 1992, toen zij ging wonen bij haar echtgenoot in de door hen gezamenlijk gekochte woning aan de [adres A] te [plaatsnaam], niet langer duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot in de zin van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de TW en dat zij derhalve met ingang van die datum voor de toepassing van de TW niet meer als ongehuwd kon worden aangemerkt. Vervolgens heeft de rechtbank met betrekking tot de door appellant gestelde schending van de inlichtingenverplichting overwogen dat de situatie van betrokkene onduidelijk van aard was, maar dat dit eerder het gevolg was van de feitelijke, wisselende toestand dan een gevolg van het niet of onjuist verstrekken van inlichtingen.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij niet is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Omdat betrokkene tot 1 juni 2002 toeslag heeft ontvangen, dient hier de periode van 31 juli 1992 tot en met 31 mei 2002 te worden beoordeeld. De Raad onderscheidt daarbij de periode van 31 juli 1992 tot en met 31 juli 1996 en de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 mei 2002, gedurende welke periode het bestuursorgaan gehouden was de verleende toeslag op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW in te trekken indien de betrokkene de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk was nagekomen en dit had geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de toeslag.
4.2. De Raad stelt vast dat betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat zij met ingang van 31 juli 1992 voor de toepassing van de TW niet meer als ongehuwd in de zin van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de TW kon worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 1 maart 2005, LJN AT0711, dient in dat geval van de juistheid van dit oordeel te worden uitgegaan. Nu betrokkene gedurende de periode van 31 juli 1992 tot en met 31 juli 1996 niet als ongehuwd was aan te merken had zij over deze periode als zodanig geen recht op toeslag en is de toeslag over deze periode terecht ingetrokken.
4.3. Met betrekking tot de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 mei 2002 overweegt de Raad het volgende.
4.4. De Raad stelt vast dat ook ten aanzien van deze periode vaststaat dat betrokkene niet als ongehuwd is aan te merken, zodat zij over deze periode als zodanig geen recht heeft op toeslag. Voorts is de Raad met appellant van oordeel dat betrokkene de inlichtingenverplichting op grond van artikel 12 van de TW niet of niet behoorlijk is nagekomen. De Raad overweegt hierbij dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene gedurende de periode hier van belang - zonder dit aan appellant te melden - met haar echtgenoot woonachtig was op het adres [adres A] te [plaatsnaam] en dat zij zich daarbij - zoals betrokkene zelf heeft verklaard - als een gezin presenteerden. De grief van betrokkene dat zij tegenover appellant haar persoonlijke situatie steeds voldoende heeft toegelicht, zodat zij erop mocht vertrouwen recht op toeslag te hebben, slaagt dan ook niet. Nu appellant als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting aan betrokkene ten onrechte toeslag heeft verleend, was appellant gehouden de aan betrokkene verleende toeslag op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 mei 2002 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen betrokkene heeft aangevoerd geen dringende redenen in de zin van artikel 11a, tweede lid, van de TW op grond waarvan appellant bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 september 2006 in stand blijven.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 september 2006 in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter, en
K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 september 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ