[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 januari 2007, 06/600 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 16 september 2008
Namens appellante heeft mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met het reg.nr. 07/5631 TW, plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. van Loon, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving met ingang van 1 maart 2003 als ongehuwde een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende toeslag, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport met bijlagen van 2 mei 2006, heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2006 de toeslag van appellante vanaf 1 maart 2003 ingetrokken. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2006 de over de periode van 1 maart 2003 tot en met 30 november 2005 aan appellante verleende toeslag tot een bedrag van € 7.754,46 teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 3 mei 2006 heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van
7 februari 2006 en 13 februari 2006 ongegrond verklaard op de grond dat appellante vanaf 1 maart 2003 haar hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als haar echtgenoot,
[naam echtgenoot], en derhalve wordt geacht met hem een gezamenlijke huishouding te voeren op grond van artikel 1, vijfde lid, sub a, van de TW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de TW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.2. Vaststaat dat appellante en [echtgenoot] ten tijde in geding gehuwd waren. Derhalve heeft het Uwv door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding een onjuiste maatstaf aangelegd. Het Uwv had moeten beoordelen of appellante ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden leefde van [echtgenoot] en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef, en onder b, van de TW diende te worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal vervolgens beoordelen of ten tijde hier van belang er geen sprake van was dat appellante duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot [echtgenoot].
4.3. In zijn uitspraak van heden in de zaak met het reg.nr. 07/5631 TW heeft de Raad geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting op grond van artikel 12 van de TW gedurende de periode van 31 juli 1992 tot 1 juni 2002 niet of niet behoorlijk is nagekomen door niet te melden dat zij met haar echtgenoot woonachtig was op het adres Van [adres A] te [plaatsnaam] en dat zij zich daarbij als een gezin presenteerden. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek ook voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante op 1 maart 2003 nog steeds met haar echtgenoot woonachtig was op het adres Van [adres A] te [plaatsnaam] en dat zij zich daarbij nog steeds als een gezin presenteerden. In strijd hiermee heeft appellante op haar aanvraagformulier vermeld dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot als gevolg waarvan zij door het Uwv voor de TW ten onrechte als ongehuwd is aangemerkt. Verder is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat deze situatie gedurende de gehele periode hier in geding ongewijzigd is gebleven. Weliswaar is appellante per 1 november 2004 naar het adres [adres B] te [Plaatsnaam] verhuisd, maar dit gold eveneens voor haar echtgenoot. Appellante heeft ook toen niet doorgegeven dat zij samen met haar echtgenoot naar [Plaatsnaam] is verhuisd. De Raad kan appellante dan ook niet volgen in haar grief dat zij erop mocht vertrouwen recht op toeslag te hebben omdat zij het Uwv voldoende inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar persoonlijke situatie. Nu het Uwv als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting aan appellante ten onrechte toeslag heeft verleend, was het Uwv gehouden de aan appellante verleende toeslag met ingang van 1 maart 2003 op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen in de zin van artikel 11a, tweede lid, van de TW op grond waarvan het Uwv bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.4. Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 20, eerste lid, van de TW, zodat het Uwv gehouden was tot terugvordering van de aan appellante verleende toeslag over de periode van 1 maart 2003 tot en met 30 november 2005 over te gaan. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij zich genoodzaakt zag om de schijn van een huwelijk op te houden. De Raad ziet hierin geen dringende redenen als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW, zodat het Uwv niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 mei 2006 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet gezien hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 mei 2006 in stand worden gelaten.
5. De Raad ziet tenslotte aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 mei 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 mei 2006 in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter, en
K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 september 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.