ECLI:NL:CRVB:2008:BF3690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1790 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel ontvangen AOW-pensioen en intrekking van toeslag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van te veel ontvangen AOW-pensioen en de intrekking van een inkomensafhankelijke toeslag. Appellant ontving sinds februari 2003 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een toeslag omdat zijn echtgenote nog geen 65 jaar was. Na wijziging van de inkomsten van zijn echtgenote, die een bedrijfspensioen ontving, heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) de toeslag ingetrokken en een bedrag van € 3.441,15 aan te veel ontvangen AOW-pensioen teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb verklaarde dit ongegrond.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de verwijtbaarheid voor de teveelbetaling grotendeels bij appellant ligt. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeert dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het flexibel pensioen van zijn echtgenote invloed zou hebben op zijn aanspraken op de toeslag. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, met W. Altenaar als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 september 2008. De Raad heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de eerdere beslissing van de rechtbank, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

07/1790 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 februari 2007, 06/3454 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 25 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving sedert februari 2003 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), alsmede een inkomensafhankelijke toeslag op dit pensioen, omdat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt.
1.3. Bij brief van 29 juli 2005 heeft appellant de Svb bericht dat de inkomsten van zijn echtgenote zijn gewijzigd doordat zij een bedrijfspensioen krijgt uitgekeerd van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf.
1.4. Naar aanleiding van een verzoek om informatie van de Svb van 10 oktober 2005 heeft genoemd pensioenfonds op 9 november 2005 aan de Svb medegedeeld dat appellants echtgenote in de periode van 1 juni tot en met 31 december 2004 een pre-pensioen heeft ontvangen van € 697,19 bruto per maand en in de periode van 1 januari tot en met 30 september 2005 van € 701,04 bruto per maand.
1.5. Bij besluit van 29 november 2005 heeft de Svb op basis van het inkomen van appellants echtgenote de aan appellant verleende toeslag over de periode van juni 2004 tot en met november 2005 ingetrokken. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb appellant in kennis gesteld van het voornemen een bedrag van € 3.441,15 te veel ontvangen AOW-pensioen van hem terug te vorderen.
1.6. Bij besluit van 10 maart 2006 heeft de Svb - voor zover van belang - het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2005 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 maart 2006 ongegrond verklaard op basis van - onder meer - de volgende overwegingen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder de Svb moet worden gelezen:
“De rechtbank is van oordeel dat het vanwege de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf aan de echtgenote van eiser ingaande 1 juni 2004 toegekende zogenoemde flexibel pensioen op grond van artikel 7 van het Inkomensbesluit AOW 1996 naar aard en strekking dient te worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven. Aangezien dit pensioenbedrag verhoogd met het bedrag aan WAO-uitkering dat de echtgenote maandelijks daarnaast ontvangt, het bedrag aan volledige toeslag overstijgt, is verweerder er terecht van uitgegaan dat eiser met ingang van 1 juni 2004 niet langer recht op toeslag heeft. Verweerder was derhalve gehouden om met toepassing van artikel 17 van de AOW het recht op toeslag van eiser ingaande die datum te herzien.
(…)
De rechtbank oordeelt in dit verband dat het eiser aanstonds na kennisneming van de toekenning van het flexibel pensioen aan zijn echtgenote redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit pensioen van invloed zou kunnen zijn op zijn aanspraken op een toeslag krachtens de AOW.
(…)
Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat verweerder na ontvangst van eisers brief van 29 juli 2005 eerst op 10 oktober 2005 de inkomensgegevens bij het bedrijfspensioenfonds heeft opgevraagd die hij nodig had voor het nemen van het herzieningsbesluit van 29 november 2005. Daartegenover staat dat eiser, wiens echtgenote reeds bij brief van 27 april 2004 door het bedrijfspensioenfonds op de hoogte werd gesteld van de ingangsdatum van het flexibel pensioen, tot 29 juli 2005 heeft gewacht met het informeren van verweerder over het toegekende pensioen.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de verwijtbaarheid voor de teveelbetaling grotendeels bij eiser ligt. Verweerder had meer voortvarendheid aan de dag kunnen leggen, maar niet gezegd kan worden dat verweerder zodanig traag heeft gehandeld dat hem een groter verwijt treft dan eiser kan worden gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat er in dit geval geen sprake is van kennelijke onredelijkheid.”
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en daarbij in essentie zijn in de eerdere fasen van het geschil naar voren gebrachte gronden herhaald.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. De Raad onderschrijft de hierboven onder 2.1 geciteerde overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
3.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008.
(get.) H.J. de Mooij.
(get.) W. Altenaar.
OA