ECLI:NL:CRVB:2008:BF3229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1598 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing nieuwe aanvraag om bijstandsuitkering wegens onduidelijkheid over herkomst van vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de afwijzing van haar aanvraag om bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellante ontving eerder bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar haar uitkering werd beëindigd vanwege het niet overleggen van bankafschriften en onduidelijkheid over haar vermogen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden zijn gewijzigd sinds de eerdere afwijzingen van haar aanvragen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waarbij werd gekeken naar de herkomst van gelden op verzwegen bankrekeningen. Appellante heeft geen objectief verifieerbare gegevens overgelegd die haar stelling ondersteunen dat zij niet kon beschikken over deze gelden. De Raad concludeert dat het College terecht heeft geoordeeld dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is aangetoond, waardoor de afwijzing van de aanvraag om bijstand gerechtvaardigd is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of schadevergoeding.

Uitspraak

07/1598 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 januari 2007, 06/1102 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgmeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 augustus 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst, onder meer inhoudende dat appellante op haar naam drie bankrekeningen had staan, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader is appellante onder meer verzocht om bankafschriften vanaf de opening van bedoelde rekeningen over te leggen.
1.3. Bij besluit van 30 september 2004 heeft het College de bijstandsuitkering met ingang van 1 augustus 2004 beëindigd (lees: ingetrokken over de periode 1 augustus tot en met 30 september 2004) op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, waardoor niet vastgesteld kan worden of, en zo ja in welke mate recht op bijstand bestaat.
1.4. Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft het College het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante over deze periode onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar bankrekeningen en haar vermogen, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tevens zijn de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 ten bedrage van € 72.495,98 van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 30 september 2004 en 15 oktober 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 april 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juli 2007 heeft de Raad het hoger beroep tegen de uitspraak van 14 april 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Op 15 november 2004 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand met ingang van 1 augustus 2004 ingediend. Bij besluit van 15 april 2005 heeft het College afwijzend op deze aanvraag beslist op de grond dat niet is gebleken van andere feiten en omstandigheden dan die waarop het besluit van 30 september 2004 is gebaseerd. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.7. Op 18 mei 2005 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend, nu met ingang van 3 februari 2005, de datum waarop zij zich bij het Centrum voor Werk en inkomen had gemeld. Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het College afwijzend op deze aanvraag beslist op de grond dat niet is gebleken van andere feiten en omstandigheden dan die waarop het besluit van 15 april 2005 is gebaseerd.
1.8. Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij gewezen op het ingevolge de jurisprudentie van deze Raad geldende toetsingskader. In - onder meer - de uitspraak van 2 december 2003, JWWB 2004/47 is aangegeven dat, indien op een eerdere aanvraag afwijzend is beslist dan wel een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een volgende soortgelijke aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Het College heeft vastgesteld dat appellante in het kader van de voorliggende aanvraag nog steeds geen inzicht heeft verschaft in de bankrekeningen. Op grond van die vaststelling heeft het College geconcludeerd dat zij niet heeft doen blijken van een relevante wijziging van omstandigheden. De afwijzing van de aanvraag heeft het College gebaseerd op de artikelen 11 en 17 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 februari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de door het College genoemde jurisprudentie van de Raad. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de gelden op de verzwegen bankrekeningen van haar zoon waren en dat zij hierover niet kon beschikken. Onduidelijk is waar de gelden zijn gebleven en hoe ze zijn besteed. Nu appellante nog steeds geen inzicht heeft verschaft, heeft het College op goede gronden geconcludeerd dat er geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2004 gerichte grieven kunnen niet slagen, nu daarover reeds bij uitspraak van 17 juli 2007 door deze Raad is beslist.
4.2. Met betrekking tot de grieven gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van 18 mei 2005 oordeelt de Raad als volgt.
4.3. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden ten tijde van belang - dat is de periode gelegen tussen de aanvraagdatum en de datum waarop het primaire besluit is genomen - in de zin, zoals aangegeven in voornoemde jurisprudentie, zijn gewijzigd. Appellante heeft geen objectief verifieerbare gegevens overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat zij niet kon beschikken over de gelden op de verzwegen bankrekeningen. De in hoger beroep gegeven toelichting op de herkomst van deze gelden kan als zodanig niet worden aangemerkt, nu deze toelichting niet gepaard is gegaan met concrete bewijsmiddelen, nog daargelaten dat deze toelichting afwijkt van de toelichting zoals die in een eerdere fase is gegeven. De onduidelijkheid over de herkomst van de gelden op de verzwegen bankrekeningen en de besteding van deze gelden is derhalve blijven voortbestaan. Aan de stelling dat appellante door tijdsverloop op het aan haar toegerekende vermogen heeft ingeteerd gaat de Raad voorbij, nu, gelet op de tijdens het onderzoek in april 2004 vastgestelde omvang van het vermogen (ruim € 30.000,--), een betrekkelijk korte periode tot aan de datum in geding is verstreken. Dit betekent dat het College de onderhavige aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen. Ten tijde in geding kan het recht op bijstand nog steeds niet worden vastgesteld.
5. Uit overweging 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellante. Evenmin bestaat aanleiding voor een veroordeling van het College tot schadevergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.
IJ