ECLI:NL:CRVB:2008:BF3222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2642 WWB + 07-2643 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering wegens niet tijdig overleggen van bankafschriften

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank de beroepen tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Appingedam ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten hebben in 2005 bankafschriften niet tijdig ingeleverd, ondanks herhaaldelijke verzoeken van het College. Het College heeft hen in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, maar dit is niet gebeurd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand op te schorten en later in te trekken, omdat appellanten niet de gevraagde gegevens hebben verstrekt binnen de gestelde termijnen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand met ingang van 7 juni 2005 rechtmatig was, omdat appellanten in gebreke zijn gebleven.

Uitspraak

07/2642 WWB
07/2643 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant] en [naam appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 maart 2007, 06/259 en 06/260 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Appingedam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2008. Voor appellanten is verschenen mr. Van der Veen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting, werkzaam bij de gemeente Appingedam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij brief van 23 mei 2005, voor zover hier van belang, heeft het College appellanten verzocht om uiterlijk op 7 juni 2005 bankafschriften van de laatste drie maanden van op hun naam staande rekeningen te verstrekken. Bij besluit van 8 juni 2005, voor zover van belang, heeft het College het recht op bijstand opgeschort met ingang van 7 juni 2005 op de grond dat appellanten niet de bankafschriften van de rekening met nummer [nummer] hebben overgelegd. Het College heeft appellanten tot 21 juni 2005 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Bij brief van 22 juni 2005 heeft het College de hersteltermijn verlengd tot 28 juni 2005. Daarbij is aan appellanten meegedeeld dat indien het verzuim niet wordt hersteld de bijstand zal worden ingetrokken. Bij besluit van 4 juli 2005 heeft het College de bijstand met ingang van
7 juni 2005 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellanten in gebreke zijn gebleven het verzuim te herstellen.
1.3. Appellanten hebben op 8 juli 2005 opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag zijn appellanten bij brief van 28 juli 2005 opgeroepen voor een gesprek op 2 augustus 2005. Nadat die afspraak was afgebeld, heeft het College appellanten bij brief van 2 augustus 2005 opgeroepen voor een gesprek op 8 augustus 2005 met medeneming van het kentekenbewijs van hun auto. Bij brief van 8 augustus 2005 heeft het College appellanten meegedeeld dat zij zonder afmelding niet op gesprek zijn verschenen en hen in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Zij dienen daartoe uiterlijk 15 augustus 2005 een nieuwe afspraak te maken. Voorts is appellanten meegedeeld dat indien het verzuim niet wordt hersteld het College kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het College met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten niet binnen de geboden hersteltermijn hebben gereageerd.
1.4. Bij twee afzonderlijke besluiten van 22 december 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 4 juli 2005 en 23 augustus 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 22 december 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking
4.1.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.1.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.1.3. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.1.4. Appellanten hebben tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 7 juni 2005 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.1.5. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van bijstand staat ter beoordeling of de betrokkenen verzuimd hebben binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkenen daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbenden niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs hebben kunnen beschikken.
4.1.6. De door het College bij het besluit van 8 juni 2005 aan appellanten gevraagde bankafschriften zijn naar het oordeel van de Raad gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Verder staat vast dat appellanten de gevraagde bankafschriften niet binnen de in dat besluit genoemde en nadien nog verlengde hersteltermijn hebben ingeleverd. Gelet op de ruime hersteltermijn die appellanten is gegeven, acht de Raad niet aannemelijk dat appellanten niet binnen de gestelde hersteltermijn over de bankafschriften hebben kunnen beschikken.
4.1.7. Uit het voorgaande volgt dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. Het College was derhalve bevoegd de bijstand met ingang van 7 juni 2005 in te trekken. De omstandigheid dat appellanten na het verstrijken van de hersteltermijn, doch voor het nemen van het primaire intrekkingsbesluit schermprints hebben overgelegd waarop de bij- en afschrijvingen van de betreffende bankrekening stonden vermeld, brengt niet mee dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.2. De buiten behandeling stelling van de aanvraag
4.2.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College in zijn brief van 2 augustus 2005 terecht heeft verzocht om de daarin gevraagde gegevens. Deze zijn immers noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van appellanten en daarmee ook voor de beoordeling van hun recht op bijstand. De Raad stelt voorts vast dat de gevraagde informatie niet binnen de bij de brief van 8 augustus 2005 gegeven hersteltermijn tot en met 15 augustus 2005 is verstrekt.
4.2.3. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellanten over de gevraagde gegevens beschikten of redelijkerwijs konden beschikken en deze tijdig konden overleggen. De rechtbank is afdoende ingegaan op de grief van appellanten dat zij de gevraagde informatie niet tijdig konden overleggen omdat zij in verband met de ziekte van de moeder van appellant vanaf 8 juli 2005 in Turkije verbleven en eerst op 24 augustus 2005 uit Turkije zijn teruggekeerd. Ook de Raad acht in dit kader van belang dat appellanten weliswaar op 7 juli 2005 hun vertrek naar Turkije hebben aangekondigd, maar het College niet, ook niet door tussenkomst van familieleden of derden, van het moment van hun terugkeer op de hoogte hebben gesteld. Aan de eerst in hoger beroep overgelegde ongedateerde verklaring van twee broers van appellante dat zij het College tijdig hebben meegedeeld dat en waarom appellanten niet binnen de bij de brief van 8 augustus 2005 gestelde hersteltermijn konden reageren, kent de Raad niet de betekenis toe die appellanten daaraan gehecht wensen te zien aangezien deze verklaring geen steun vindt in de overige gedingstukken.
4.2.4. Gezien hetgeen hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.2.3 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellanten buiten behandeling te laten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 september 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
OA