[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2007, 06/2349 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 september 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In het kader van een heronderzoek is het College gebleken dat appellant werkzaamheden als kok heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen zonder het College van het een en ander op de hoogte te stellen.
1.3. Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft het College vervolgens de bijstand van appellant over de perioden van 1 juli 1999 tot en met 31 december 1999, van 1 februari 2000 tot en met 30 april 2000 en van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2001 herzien, en de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van in totaal € 4.258,04 van appellant teruggevorderd. Daarbij heeft het College de door appellant ontvangen inkomsten voor het bruto-bedrag in aanmerking genomen (hierna: gebruteerd).
1.4. Bij besluit van 24 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend nog in geding is het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bij de herziening en terugvordering in aanmerking te nemen inkomsten dienen te worden gebruteerd.
3.2. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat het College ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem aan de Belastingdienst over de betreffende inkomsten verschuldigde belasting en premies, waardoor dezelfde inkomsten twee keer worden belast.
3.3. Het College heeft onder meer gewezen op het beleid opgenomen in het Handboek SoZaWe, onderwerp B/7100, onderdeel 18 onder d, Inkomen en belasting, Aanslag inkomstenbelasting en premieheffing, waarin is opgenomen dat indien achteraf op aanslag inkomstenbelasting en premieheffing moet worden afgedragen, daarvoor onder bepaalde voorwaarden algemene bijstand kan worden versterkt.
3.4. Anders dan de rechtbank kan de Raad zich verenigen met het standpunt van appellant. De Raad verwijst daarbij naar het besluit op bezwaar van de Belastingdienst van 8 december 2003 met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 1999. Daarbij heeft de Belastingdienst de inkomsten uit werkzaamheden van appellant als kok aangemerkt als inkomsten uit werkzaamheden die niet in dienstbetrekking zijn verricht. De aangifte is dienovereenkomstig gecorrigeerd, hetgeen met zich brengt dat appellant over de door hem ontvangen bedragen nog belasting en premies heeft moeten betalen. De Raad heeft geen aanleiding om aan te nemen dat de Belastingdienst over de jaren 2000 en 2001 niet eenzelfde standpunt heeft ingenomen. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat het beleid, wat daar ook van zij, niet ziet op de hier in geding zijnde situatie. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het College ten onrechte de betreffende inkomsten van appellant heeft gebruteerd en derhalve is uitgegaan van onjuiste bedragen.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 24 april 2006 op een onjuiste feitelijke grondslag berust en om die reden niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 24 april 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4. Het College zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. Tevens zal het College daarbij een beslissing dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep voor verleende rechtsbijstand. De Raad is niet gebleken van in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 april 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 september 2008.