[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2007, 05/3229 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 september 2008
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 augustus 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
1.1. Appellant ontving vanaf 4 maart 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande en een toeslag van 10% wegens woningdeling. Op 7 april 2002 gaf hij op inwonend te zijn bij zijn broer op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Op dat adres
- een tweekamerwoning - stonden in de gemeentelijke basisadministratie appellant, zijn broer [s.] en [el M.] ingeschreven.
1.2. Bij brief van 11 januari 2005 is appellant verzocht om op 18 januari 2005 op het kantoor Polderweg van de Sociale Dienst Amsterdam (SDA) te verschijnen in verband met onderzoek. [el M.] heeft op 17 januari 2005 telefonisch meegedeeld dat appellant wegens ziekte niet kon komen en bij een tante verbleef. Het verblijfadres van appellant is toen niet opgegeven, waarna is gezegd dat een huisbezoek zou plaatsvinden. Op 18 januari 2005 is vergeefs getracht het huisbezoek af te leggen, waarna de broer van appellant, die eveneens bijstand ontving, verzocht is om op 19 januari 2005 op het kantoor Polderweg van de SDA te verschijnen. De broer heeft aan dit verzoek gevolg gegeven, waarna alsnog een huisbezoek is afgelegd. Over de verblijfplaats van appellant en over de vraag wanneer appellant bij zijn tante verbleef kon de broer geen informatie verstrekken. Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 18 januari 2005 op de grond dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven adres.
1.3. Op 2 februari 2005 heeft appellant opnieuw om bijstand verzocht en daarbij wederom als zijn woonadres [adres 1] te [plaatsnaam] opgegeven. Appellant heeft blijkens een in het kader van die aanvraag opgemaakt rapport van 3 maart 2005 desgevraagd bevestigd dat er niets van hem aanwezig was in de woning op dat adres en verder meegedeeld dat hij ook geen sleutels van de woning had. Bij besluit van 18 maart 2005 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat niets in de situatie van appellant is veranderd.
1.4. Namens appellant is tegen de besluiten van 25 januari 2005 en 18 maart 2005 bezwaar gemaakt, om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten en van renteschade verzocht en zijn verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend. Op
10 mei 2005 heeft de gemachtigde van appellant een ongedateerde verklaring van [s.] en foto’s ingezonden en ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 12 mei 2005 betoogd dat appellant op de zolder van de woning van zijn broer woont. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn vervolgens afgewezen.
1.5. Bij besluit van 2 juni 2005 heeft het College - met bepalingen omtrent de kosten in bezwaar - het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat de bijstand per 25 januari 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt beëindigd. Voorts heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2005 ongegrond verklaard en aangekondigd dat over de hoogte van de gevraagde rentevergoeding een nader besluit zal worden genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juni 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat het besluit tot beëindiging van de bijstand per 25 januari 2005 op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust. Aangezien met dat besluit aan het besluit tot toekenning van bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van de datum van het primaire besluit vormen de artikelen 43 en 44 (en dus niet artikel 54, derde lid, aanhef en onder a) van de WWB de - formele - bevoegdheidsgrondslag voor de beëindiging van de bijstand (vgl. de uitspraak van 3 juni 2008, LJN BD3711).
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 juni 2005 wegens strijd met de wet vernietigen voor zover dit ziet op beëindiging van de bijstand van appellant.
4.2. De Raad merkt vervolgens op dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft naar vaste rechtspraak dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging juiste en volledige informatie over zijn woon- of verblijfplaats te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek op 19 januari 2005, in samenhang bezien met de overige beschikbare gegevens, voldoende basis bieden om te oordelen dat appellant op 25 januari 2005 niet woonde op de tweede etage van de woning aan de [adres]. De omstandigheid dat appellant niet voorafgaande aan het primaire besluit is geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen brengt niet mee dat het besluit tot beëindiging van de bijstand onzorgvuldig is voorbereid en genomen, zoals namens appellant is betoogd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant na ontvangst van de aan hem gerichte brief van 11 januari 2005 kon weten dat de SDA informatie van hem verlangde, dat hij toen niet aan de Sociale Dienst heeft laten weten waar hij feitelijk verbleef en ook na het huisbezoek geen contact heeft gezocht met de SDA. Eerst in het kader van de behandeling van de aanvraag van 2 februari 2005 heeft hij desgevraagd schriftelijk en mondeling nadere informatie aan de SDA verstrekt. Met die informatie heeft hij geenszins aannemelijk gemaakt dat de door het College uit de onderzoeksbevindingen getrokken conclusie dat appellant op 25 januari 2005 niet woonde op het door hem opgegeven adres, onjuist zou zijn.
4.3. Het voorgaande betekent dat appellant geen juiste en volledige informatie aan het College heeft verstrekt over zijn woonadres. Daarmee heeft appellant niet voldaan aan de inlichtingenverplichting neergelegd in artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft de bijstand dan ook terecht beëindigd met ingang van 25 januari 2005, zij het dat daarbij de artikelen 43 en 44 van de WWB in acht hadden moeten worden genomen. In dit licht bezien zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 2 juni 2005 in stand laten.
4.4. Met betrekking tot de door het College gehandhaafde afwijzing van de aanvraag van 2 februari 2005 verwijst de Raad naar zijn door de rechtbank vermelde vaste rechtspraak waaruit volgt dat het in gevallen als het onderhavige op de weg van de aanvrager ligt om aannemelijk te maken dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat niet is aangetoond dat in de hier te beoordelen periode van 2 februari 2005 tot en met 18 maart 2005 (datum van het primaire afwijzingsbesluit) sprake is geweest van een relevante wijziging in de omstandigheden van appellant. Aan de op 10 en 12 mei 2005 door de gemachtigde van appellant verstrekte informatie omtrent het gestelde wonen op de zolder van de [adres] gaat de Raad voorbij, omdat daaruit niet genoegzaam blijkt dat dit ook reeds het geval was in de zojuist genoemde periode waarin appellant had gemeld dat hij geen sleutels van de woning had.
4.5. Voor een veroordeling tot vergoeding van renteschade met het oog op gestelde, nog verschuldigde bijstand vanaf
25 januari 2005 met toepassing van artikel 8:73 van de Awb bestaat geen ruimte. Uit het voorgaande volgt immers dat appellant geen recht op bijstand meer had vanaf 25 januari 2005 en dat het College zijn afwijzende besluit van 18 maart 2005 op de aanvraag van 2 februari 2005 terecht heeft gehandhaafd. Het College heeft desgevraagd niet het in het besluit van 2 juni 2005 aangekondigde nadere besluit kunnen overleggen met betrekking tot in verband met het herroepen primaire besluit van 25 januari 2005 eventueel te vergoeden renteschade. De Raad vertrouwt erop dat een daartoe strekkend besluit alsnog door het College aan de gemachtigde van appellant zal worden verzonden, voor zover dat nog niet is gebeurd.
4.6. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 juni 2005 voor zover dit ziet op beëindiging van bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 juni 2005 in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot renteschade af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 september 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.