de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 september 2006, 06/547 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 19 september 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Bobeldijk, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2008. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp, werkzaam bij voormelde stichting. Appellant was vertegenwoordigd door J.L. Gerritsen.
1.1. Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 19 oktober 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Namens betrokkene is tegen dit besluit bij brief van 15 september 2005 bezwaar gemaakt. Namens betrokkene is, kort samengevat, aangevoerd dat op grond van energetische en preventieve aspecten een zogenoemde urenbeperking is aangewezen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft betrokkene onder meer gewezen op de resultaten van een meting van de Heart Rate Variability (HRV).
1.3. Bij besluit van 20 januari 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gericht tegen het besluit van 20 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslist omtrent proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant op onvoldoende wijze inhoudelijk heeft gereageerd op de uitslagen van de HRV-meting en er aldus geen sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat betrokkene bekend is met een compulsieve persoonlijkheidsstoornis en een burn-out. Appellant heeft onder verwijzing naar literatuur erop gewezen dat HRV – een biofeedbackmethode die als trainingsmethode bij sporters wordt gebruikt – geen therapie is ter behandeling van een burn-out. Appellant handhaaft zijn in bezwaar ingenomen standpunt dat de resultaten van een HRV-meting, nu betrokkene niet aan een hartziekte lijdt, geen relevante informatie bevat ter zake van de omvang van de beperkingen die betrokkene heeft.
Appellant bestrijdt, gelet op de waarde die aan de resultaten van een HRV-meting in een geval als het onderhavige kan worden toegekend, dat sprake is geweest van een onvoldoende diepgaand onderzoek.
3.2. Betrokkene heeft in een uitvoerig verweerschrift de waarde van een HRV-meting uiteengezet. Naar de opvatting van betrokkene is hij meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen en is hij niet in staat full-time arbeid te verrichten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het besluit van 22 augustus 2005 is mede gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts van 24 juni 2005. Als diagnose heeft de verzekeringsarts gesteld: “8P611 Burnout-syndroom bij ps obsessief compulsief”.
De verzekeringsarts is mede op basis van deze diagnose tot de opvatting gekomen dat betrokkene slechts geschikt is voor “zeer stressarme arbeid op geestelijk vlak”. Voorts dient naar zijn mening in verband met algemeen verhoogde lichamelijke vermoeidheid zware arbeid te worden vermeden. Voor een urenbeperking ziet de verzekeringsarts geen aanleiding.
De verzekeringsarts heeft de beperkingen die betrokkene ondervindt neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 juni 2005.
4.2. Het besluit van 20 januari 2006 is mede gebaseerd op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 11 januari 2006. De bezwaarverzekeringsarts is tot een zelfde diagnose gekomen als de verzekeringsarts en heeft geen aanleiding gezien de FML van 24 juni 2005 aan te scherpen. De bezwaarverzekeringsarts heeft evenals de verzekeringsarts voor een urenbeperking geen aanleiding gezien. Hij heeft erop gewezen dat er geen sprake is van een aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen, zoals het geval is bij een ernstige hart- of longziekte, geen sprake is van een indicatie voor een zogenoemde preventieve urenbeperking omdat full-time werken in passend werk niet leidt tot schade aan de gezondheid en dat er evenmin sprake is van verminderde beschikbaarheid voor arbeid door tijdopslokkende therapie.
4.3. Betrokkene heeft de door de verzekeringarts en bezwaarverzekeringsarts gestelde diagnose niet bestreden. Evenmin heeft betrokkene gesteld dat de gestelde diagnose niet volledig is.
Reeds gelet hierop behoeft de vraag of met een HRV-meting een burn-out kan worden aangetoond geen beantwoording.
4.4. Betrokkene kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat uit de HRV-meting blijkt dat een urenbeperking is aangewezen. Daargelaten het antwoord op de vraag welke betekenis aan de resultaten van een HRV-meting kunnen worden toegekend, is er in ieder geval geen sprake van dat uit de resultaten van zo’n meting één op één voortvloeit welke beperkingen voor het verrichten van arbeid aanwezig zijn, dan wel dat een urenbeperking aangewezen is. Uit de door betrokkene verstrekte uitvoerige documentatie omtrent
HRV-metingen blijkt geenszins dat de achterliggende systematiek ook maar enige relatie heeft met de systematiek van de WAO. Daarbij komt nog dat uit de door betrokkene overgelegde documentatie geenszins blijkt dat er onder medici overeenstemming bestaat over de interpretatie van de resultaten van de HRV-meting. De Raad wijst in dit verband op de door betrokkene ingebrachte brief van D. Schoordijk van 26 juni 2006, verbonden aan Energy Control Medical Fitness Solutions, bij welk instituut de HRV-meting van betrokkene is uitgevoerd. In die brief is vermeld dat de gebruikte normwaarden zijn ontleend aan de richtlijnen van de Task Force HRV. Zij geeft in deze brief voorts aan dat over de ernst van afwijkingen van deze normwaarden het onderzoek nog gaande is en dat zij vuistregels hanteert op basis van eigen therapeutische ervaring.
Uit de resultaten van de HRV-meting kan mitsdien geenszins blijken dat de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts gestelde beperkingen tot het verrichten van arbeid niet ver genoeg gaan.
4.5. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, heeft de Raad evenmin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsarts en bezwaar-verzekeringsarts niet op voldoende zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Met de voorhanden zijnde medische informatie is rekening gehouden en deze informatie is niet miskend. Ook het standpunt van betrokkene dat er kort samengevat op neer komt dat van de zijde van appellant niet voldoende informatie is ingewonnen leidt niet tot succes. Uit hetgeen betrokkene heeft aangevoerd blijkt geenszins dat appellant relevante informatie niet boven water heeft gekregen.
4.6. Het standpunt van betrokkene dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de verzekeringarts en de bezwaarverzekeringsarts minder vergaande beperkingen hebben vastgesteld dan in het verleden – op basis waarvan aan betrokkene een WAO-uitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer – miskent dat een beoordeling als de onderhavige tegen de datum in geding dient plaats te vinden en dat in deze procedure centraal staat de vraag of die beoordeling juist heeft plaatsgevonden.
4.7. Uit hetgeen betrokkene overigens naar voren heeft gebracht is de Raad niet gebleken dat voor hem verdergaande beperkingen gelden dan door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zijn aangenomen. Verklaringen van een medicus toegespitst op de datum in geding waaruit blijkt dat de medische situatie van betrokkene en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid onjuist zijn vastgesteld ontbreken.
4.8. De Raad is voorts van oordeel dat hetgeen betrokkene heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat de in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voorkomende belasting de mogelijkheden van betrokkene overschrijden.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 20 januari 2006 alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
4.10. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en
F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.