ECLI:NL:CRVB:2008:BF2174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6054 WAO + 07-2255 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beperkingen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, die een WAO-uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft in 2005 een herziening van zijn uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze herziening doorgevoerd, waarbij de uitkering per 21 augustus 2005 werd verlaagd naar 15-25%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een nieuwe beslissing van het Uwv op 1 november 2006, waarin de uitkering opnieuw werd herzien naar 25-35%. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de medische situatie van appellant beoordeeld, waarbij de Raad zich baseerde op rapporten van verschillende artsen en deskundigen. De Raad concludeert dat de medische gegevens voldoende zijn om de herziening van de WAO-uitkering te onderbouwen. De Raad oordeelt dat de bezwaararbeidsdeskundige terecht heeft vastgesteld dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, binnen de grenzen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) blijven. De Raad heeft het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 1 november 2006 ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant en de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

06/6054 WAO en 07/2255 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 september 2006, 05/4416 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.M.M. Verspagen, werkzaam bij Utrechtse Juristen Groep B.V. te Utrecht, hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 1 november 2006, genomen. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft aan partijen meegedeeld dat hij over dat besluit een oordeel zal geven.
Het geding is ter zitting van 25 juli 2008 ter behandeling aan de orde gesteld.
Appellant noch het Uwv is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het Uwv de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 21 augustus 2005 herzien naar 15-25%.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 11 november 2005 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2005 ongegrond verklaard en de WAO-uitkering per 12 januari 2006 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit op bezwaar van 11 november 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nader besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak en beslist over proceskosten en griffierecht.
1.4. Bij nieuw besluit op bezwaar van 1 november 2006 heeft het Uwv appellants bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering per 21 augustus 2005 op arbeidskundige gronden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer onverminderd voortgezet, doch vervolgens die uitkering per 11 december 2006 herzien naar 25-35%.
1.5. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant aangevoerd dat 1e de rechtbank ten onrechte het Uwv is gevolgd in diens standpunt dat bij de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 21 augustus 2005 in voldoende mate met zijn (medische) beperkingen rekening is gehouden en 2e hij met zijn (medische) beperkingen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen.
2.1. Het nieuwe besluit op bezwaar doet de vraag rijzen of appellant sedertdien nog enig processueel belang heeft bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. Immers, bij dat besluit is per de datum in geding (21 augustus 2005) alsnog (tot 11 december 2006) de aan appellant toegekende WAO-uitkering onverminderd naar de maximaal bereikbare mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer voortgezet. Het vaststellen van meer, ernstiger en/of andere medische beperkingen per 21 augustus 2005 kàn dus niet leiden tot een hogere WAO-uitkering per die datum en evenmin van betekenis zijn voor de vaststelling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per een na 21 augustus 2005 gelegen datum.
2.2. Ervan uitgaande dat het Uwv, zoals in dit soort zaken inmiddels te doen gebruikelijk, ertoe is overgegaan de wettelijke rente over de vertraagd uitbetaalde WAO-uitkeringstermijnen over de periode van 21 augustus 2005 tot 11 december 2006 aan appellant betaalbaar te stellen en overigens niet is kunnen blijken van andere voor vergoeding in aanmerking komende schade, beantwoordt de Raad die vraag naar zijn vaste rechtspraak ontkennend. In verband hiermee zal de Raad het Uwv voor de aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 322,-- en bepalen dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
3. 1. Rest de Raad een oordeel te geven over het nieuwe besluit op bezwaar voor zover daarbij de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 11 december 2006 is herzien naar 25-35%.
3.2.1. Tegen dat besluit heeft appellant bij brieven van 8 december 2006 en 7 juli 2008 aangevoerd dat hij per 11 december 2006 in medisch opzicht meer is respectievelijk was beperkt dan bij de (op 1 april 2005 door de primaire verzekeringsarts
R.N. van den Beukel vastgestelde en op 4/8 november 2005 door de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal op één aspect, te weten het frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, aangescherpte) FML is vastgesteld.
3.2.2. Daartoe heeft appellant er allereerst op gewezen dat reiken rechts ten onrechte wederom onbeperkt is geacht. De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke heeft immers op 13 december 2002 (in een eerdere procedure die heeft geleid tot een besluit op bezwaar waarbij de WAO-uitkering aan appellant per 9 september 2002 alsnog is toegekend naar 80% of meer) goed onderbouwd vastgesteld dat het reiken rechts is beperkt tot maximaal 150 keer per uur 70 centimeter en de medische situatie van zijn rechterarm en -schouder is sedertdien tot aan het rapport van de primaire verzekeringsarts Van den Beukel van 30 maart 2005 niet gewijzigd. In zo’n geval kan niet zonder deugdelijke motivering van een goed gemotiveerd oordeel van een bezwaarverzekeringsarts worden afgeweken. Die afwijking door Van den Beukel is onvoldoende gemotiveerd, zo is als conclusie vermeld in het door appellant in beroep ingebrachte rapport van de externe arts en medisch adviseur mr. drs. J.F.G. Wolthuis van 26 mei 2006, waarin tevens is vermeld dat de medische situatie wat de rechterarm en -schouder door Van den Beukel ook overigens te rooskleurig is ingeschat.
3.2.3. Voorts heeft appellant daartoe aangevoerd dat hij lijdt aan neurologische amyotrofie ten gevolge waarvan drie vingers (2e tot en met 4e) van zijn rechterhand gevoelloos zijn. De beperkingen die hij daardoor ondervindt ten aanzien van het hand- en vingergebruik - wat fijn motorische handelingen betreft - zijn deels wel door het Uwv erkend, maar niet op juiste wijze weergegeven in de FML, althans niet op de wijze als door de Raad in zijn CBBS-uitspraken van 12 oktober 2006 voorgeschreven, immers, die beperkingen zijn “verstopt” achter het belastingpunt “tastzin”, waardoor die beperkingen onopgemerkt zijn gebleven bij de geautomatiseerde vergelijking en de overschrijding van de belastbaarheid niet is gesignaleerd en bijgevolg niet voldoende is meegewogen bij de raadpleging van het CBBS.
3.2.4. Enkele van de geduide functies zijn niet geschikt, omdat het sturen van een pallettruck en het hanteren van plaatmateriaal niet met één hand kan geschieden en, zo dat anders zou zijn, zeker niet nauwkeurig kan geschieden met de niet dominante linkerhand. De geduide functie van parkeercontroleur is evenmin geschikt vanwege de negatieve indicatie ten aanzien van het functioneren in drukte en verkeer.
4.1. Wat het frequent reiken met de rechterarm betreft heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak - mede gezien het rapport van Wolthuis - geoordeeld dat het gegeven dat de belastbaarheid te dien aanzien ooit lager is bepaald dan in de huidige FML, niet wil zeggen dat het de primaire verzekeringsarts niet zou vrijstaan dit belastingsaspect thans (waarvoor de Raad leest: op 30 maart 2005, door Van den Beukel) anders te waarderen, ook al is ogenschijnlijk in de medische situatie geen verandering opgetreden. De Raad kan zich in dat oordeel van de rechtbank vinden. Met de bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband (rapporten van 20 september 2006 en 31 oktober 2006), die zich nog heeft verstaan met de bezwaarverzekeringsarts Admiraal, vermag de Raad niet in te zien dat het besturen van een electrische hefwagen (waarmee de rolcontainers en pallets door de expeditieruimte worden getransporteerd) in de functie van magazijn/expeditiemedewerker (sbc-code 111220) en het afvoeren van producten per handpallettruck of kar naar de tussenopslag in de functie van productiemedewerker metaal en electro-industrie (111171) door appellant niet voornamelijk linkshandig zou kunnen geschieden, ook al is appellant rechts dominant.
4.2. Appellants grief ten aanzien van de toppen van de middelste drie vingers van zijn rechterhand en de tastzin is door de bezwaarverzekeringsarts Admiraal met diens rapport van 23 november 2006 afdoende weerlegd. Dat rapport houdt in dat er geen sprake is van gevoelloosheid - maar van verminderde gevoeligheid -, evenmin van ernstige beperkingen van de fijne motoriek en ook niet van een te dien aanzien in de toelichting in de FML bij de in die FML als beperkt vastgestelde tastzin verstopte beperking ten aanzien van fijn motorische handelingen, doordat de primaire verzekeringsarts in die toelichting daarbij heeft vermeld: “heeft gevoelsstoornissen aan toppen middelste vingers rechts waardoor fijn motorische handelingen beperkt zijn, er rechts slechts in zeer beperkte mate een beroep gedaan kan worden en hij bij gebruik rechterhand zicht moet houden op te pakken voorwerpen”. Ook naar het oordeel van de Raad is hier geen sprake van een verstopte beperking, maar van een niet voldoende met medische gegevens onderbouwd standpunt van appellant dat hij in medisch opzicht meer is beperkt dat in de (aangescherpte) FML is vastgesteld.
4.3. Op basis van het onder 4.1 en 4.2 gegeven oordeel concludeert de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige Stroband terecht is gekomen tot de conclusie dat de (drie) aan de schatting ten grondslag gelegde functies de grenzen van de (aangescherpte) FML niet te buiten gaan. Aan beoordeling van de beide reservefuncties (waaronder parkeercontroleur) komt de Raad bijgevolg niet toe.
5.1. De medische gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan het nieuwe besluit op bezwaar van 1 november 2006 zijn afkomstig van door de primaire verzekeringsarts Van den Beukel op 30 maart 2005 ingesteld (spreekuur-)onderzoek. De door appellant ter hoorzitting (op 24 oktober 2005) overgelegde brief van de hem behandelende reumatoloog dr. J.W.G. Jacobs van 18 oktober 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts Admiraal op 4 november 2005 geen aanleiding gegeven de FML aan te scherpen. Daartoe heeft Admiraal wel aanleiding gezien wat betreft het frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk (licht beperkt met als toelichting in de FML dat die geldt voor rechts). Sedertdien heeft tot aan de datum thans in geding (11 december 2006) vanwege het Uwv geen onderzoek naar de medische situatie meer plaatsgevonden.
5.2. In aanmerking genomen dat appellant niet heeft aangevoerd dat zich in zijn medische situatie tussentijds een verslechtering heeft voorgedaan, dat van enige verslechtering in die periode uit de gedingstukken niet is kunnen blijken en dat alleen om zorgvuldigheidsredenen de verlaging van de WAO-uitkering aan appellant naar 25-35% niet reeds op 21 augustus 2005, maar eerst op 11 december 2006 is ingegaan, is de Raad van oordeel dat de beschikbare medische gegevens er niet aan in de weg staan te concluderen dat appellant op 11 december 2006 op medische gronden naar objectieve maatstaf gemeten in staat moest worden geacht tot het vervullen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
6. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het besluit op bezwaar van 1 november 2006 is overwogen, faalt appellants beroep daartegen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 november 2006 ongegond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot een bedrag van € 322,-- in de door appellant in hoger beroep gemaakte proceskosten, te betalen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL