ECLI:NL:CRVB:2008:BF2103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1993 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding met ex-echtgenoot

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. Appellante ontving sinds 7 juli 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In februari 2006 ontving het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen een anonieme tip dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot. Hierop heeft het College een onderzoek ingesteld, waarbij de sociale recherche een huisbezoek heeft afgelegd. Tijdens dit bezoek heeft appellante verklaard dat zij op 7 februari 2007 is gaan samenwonen met haar ex-echtgenoot. Op basis van deze verklaring heeft het College besloten de bijstandsuitkering van appellante per 7 februari 2006 in te trekken.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze verklaring onder ongeoorloofde druk is afgelegd, omdat zij bang was voor terugvordering van de bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat appellante op de genoemde datum een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot. De Raad oordeelde dat de enkele aanwezigheid van enkele persoonlijke spullen van de ex-echtgenoot in de woning van appellante niet voldoende is om te concluderen dat hij daar zijn hoofdverblijf had. De Raad heeft het besluit van het College en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, en de gemeente Tholen veroordeeld tot schadevergoeding en vergoeding van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

07/1993 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 februari 2007, 06/626 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Steenbergen, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld. Tevens is een nader stuk ingezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 30 juli 2008. Voor appellante is mr. Steenbergen verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Weys, werkzaam bij de gemeente Tholen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Aan appellante, geboren [in] 1971, is met ingang van 7 juli 2003 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Nadat in september 2003 de anonieme tip was binnengekomen dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren, heeft het College in februari 2006 onderzoek laten instellen naar het recht op uitkering. Daartoe is een beroep gedaan op de Sociale Recherche van de Sector Maatschappelijke Dienstverlening van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: sociale recherche). De sociale recherche heeft in februari 2006 verslag gedaan van zijn bevindingen bij een onaangekondigd huisbezoek aan appellante. Appellante heeft bij die gelegenheid een door haar ondertekende verklaring afgelegd dat zij op 7 februari 2007 is gaan samenwonen. Geconcludeerd is dat appellante met ingang van 7 februari 2006 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, waardoor zij over een inkomen kan beschikken dat ligt boven de norm voor een gezin. Het College is geadviseerd om de aan appellante verleende bijstand met ingang van 7 februari 2006 te beëindigen.
2. Naar aanleiding van die bevindingen en dat advies heeft het College de bijstand bij besluit van 9 februari 2006 met ingang van 7 februari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
3. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 27 april 2006 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat appellante met ingang van 7 februari 2007 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met haar ex-echtgenoot [naam ex-echt[ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]), dat deze over een inkomen beschikt dat hoger is dan de norm voor een gezin en dat appellante mitsdien geen recht op bijstand heeft.
4.1. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding voert met [ex-echtgenoot]. [ex-echtgenoot] is internationaal vrachtwagenchauffeur en komt gemiddeld tweemaal per maand op zaterdag bij appellante om de kinderen te bezoeken. Hij blijft dan overnachten omdat hij in Nederland geen woning heeft. Hij heeft bij haar niet zijn hoofdverblijf. Hij verblijft veelal in de vrachtwagen en als hij in Engeland is in het huis van zijn oom en tante. De verklaring van appellante dat zij ging samenwonen is onder ongeoorloofde druk afgelegd. Wanneer zij de verklaring zou ondertekenen zou de in het verleden verleende uitkering niet worden teruggevorderd. Omdat appellante reeds in een schuldsaneringstraject zit, raakte zij in paniek en heeft zij verklaard zoals de sociale recherche dat wilde. Voort is aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat er geen observaties zijn geweest en omdat er geen getuigen zijn gehoord. Voorts is geen onderzoek gedaan naar het werk van [ex-echtgenoot]. De spullen die in huis zijn aangetroffen beperken zich tot een paar schoenen en een paar T-shirts.
4.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 april 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat uit de relatie van appellante en [ex-echtgenoot] twee kinderen geboren zijn en dat het geschil zich mitsdien toespitst op de vraag of [ex-echtgenoot] hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante in [woonplaats]. Wat de beantwoording van die vraag aangaat heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring die appellante op 7 februari 2006 tegen de sociale recherche heeft afgelegd. Uit de zin “Per vandaag ga ik samenwonen” heeft de rechtbank gemeend niet anders te kunnen concluderen dan dat appellante bedoeld heeft te verklaren dat zij vanaf die dag is gaan samenwonen met [ex-echtgenoot]. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellante dat zij de verklaring onder ongeoorloofde druk heeft afgelegd. Zij heeft de verklaring ondertekend en zij heeft geen klacht ingediend over de behandeling door de sociaal rechercheurs. Nu er tijdens het huisbezoek tevens kleding en wat spullen van [ex-echtgenoot] zijn aangetroffen, was de rechtbank van oordeel dat er voldoende grondslag is voor de conclusie dat [ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf had bij appellante.
5.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat appellante niet aan haar verklaring tegenover de sociale recherche mag worden gehouden, aangezien deze onder ongeoorloofde druk is afgelegd. Onder dreiging van terugvordering van bijstand heeft zij dingen verklaard die niet juist zijn. Appellante zat reeds in een schuldsaneringstraject en wilde er niet nog meer schulden bij krijgen. Zij heeft van meet af aan verklaard dat zij niet goed is behandeld door de sociale recherche. Zij heeft dus wel degelijk geklaagd over het optreden van de rechercheurs. Er is nu ook een formele aanklacht ingediend. Tenslotte is verzocht om schadevergoeding.
5.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn het besluit van 18 oktober 2005 neergelegde standpunt. Het College is van mening dat het onderzoek zorgvuldig is geweest en dat appellante gehouden mag worden aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Van ongeoorloofde druk is niet gebleken. De door appellante ingediende klacht is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Tussen partijen is in geschil of appellante op 7 februari 2006 een gezamenlijke huishouding voerde met [ex-echtgenoot].
6.2. Artikel 3, vierde lid, van de WWB luidt: “Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en: (…) b. uit hun relatie een kind is geboren (…).
6.3. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat uit de relatie van appellante en [ex-echtgenoot] twee kinderen zijn geboren dient voor beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvraag te worden beoordeeld of [ex-echtgenoot] bij appellante hoofdverblijf hield.
6.4. De Raad vindt in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [ex-echtgenoot] op 7 februari 2006 bij appellante hoofdverblijf hield. De enkele omstandigheid dat hij - naar tussen partijen niet in geschil is - gemiddeld tweemaal per maand een nacht in de woning van appellante overnachtte en dat daar een paar schoenen, enkele T-shirts en een boortol zijn aangetroffen, is onvoldoende voor de conclusie dat [ex-echtgenoot] daar zijn hoofdverblijf had. Dat appellante, nadat zij de samenwoning steeds had ontkend en nadat haar met nadruk was voorgehouden: Mevrouw ik wil nu dat u eerlijk bent!” zou hebben verklaard:”Ik wil eerlijk zijn. Per vandaag ga ik samenwonen.”, brengt daarin geen verandering. Daargelaten of appellante aan die verklaring gehouden zou mogen worden, kan daaruit immers niet worden afgeleid dat [ex-echtgenoot] - uitgaande van het gegeven dat hij ten tijde van belang werkzaam was als internationaal vrachtwagenchauffeur - daar hoofdverblijf hield, cq. is gaan houden. Ook voor het overige is het onderzoek van de sociale recherche onvoldoende geweest om te concluderen dat [ex-echtgenoot] hoofdverblijf hield, c.q. is gaan houden bij appellante. Zo is hij niet gehoord en is er geen onderzoek gedaan naar de vraag waar hij geregistreerd stond voor instanties en waar hij zijn post ontving.
6.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat niet is komen vast te staan dat appellante op 7 februari 2006 een gezamenlijke huishouding voerde met [ex-echtgenoot]. Dit betekent dat het besluit van 27 april 2006 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak waarin het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 9 februari 2006 te herroepen, nu dit besluit op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust als het besluit van 27 april 2006 en nader onderzoek naar het hoofdverblijf van [ex-echtgenoot] op 7 februari 2006 geen zin heeft.
7. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De gemeente Tholen wordt veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de met ingang van 7 februari 2006 niet tot uitbetaling gekomen bijstand van appellante. Voor de wijze van berekening van de wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 14 november 2006, LJN AZ3290.
8. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 666,94 in beroep en € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit 27 april 2006;
Herroept het besluit van 9 februari 2006;
Veroordeelt de gemeente Tholen tot schadevergoeding als in rubriek II weergegeven;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep ten bedrage van in totaal € 1.954,94, te betalen door de gemeente Tholen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Tholen het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.
(get.) R.M. van Male
(get.) S.R. Sharma
OA