[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 november 2006, 06/1688 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijk bij Duurstede (hierna: college)
Datum uitspraak: 4 september 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2008. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, bijgestaan door E.J. van Woerkens, werkzaam bij de gemeente Wijk bij Duurstede.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is bij besluit van 8 juni 2004 met ingang van 1 augustus 2004 aangesteld in tijdelijke dienst bij wijze van proef tot en met 31 december 2004 als [functie], werkzaam voor zowel de afdelingen VROM, Openbare werken (hierna: OW) als de brandweer. In dat besluit is aangegeven dat het nog niet om een structurele functie gaat en dat, afhankelijk van de uitkomsten van de begrotingsbehan-deling 2005 door de raad van de gemeente Wijk bij Duurstede, het dienstverband bij wijze van proef wordt voortgezet van 1 januari 2005 tot 1 augustus 2005. Bij brief van
9 december 2004 heeft het college appellant bericht dat de raad heeft besloten de functie definitief te maken.
1.2. Nadat in april 2005 was geconstateerd dat het functioneren van appellant zich teveel beperkte tot werkzaamheden voor de afdeling VROM en dat de brandweer en de afdeling OW onvoldoende aan bod kwamen, zijn afspraken gemaakt over de verdeling van arbeidstijd over deze organisatieonderdelen. Vervolgens is in verband met het verstrijken van de periode van tijdelijke aanstelling een beoordeling opgemaakt die op 26 juli 2005 is vastgesteld. Daarin is geconcludeerd dat het van appellant gevormde beeld voornamelijk is gebaseerd op werkzaamheden voor de afdeling VROM en dat hij nog dermate kort voor de afdeling OW en de brandweer heeft gewerkt dat van zijn functioneren geen afgewogen totaal oordeel kan worden gegeven.
1.3. Bij besluit van 27 juli 2005 heeft het college besloten de tijdelijke aanstelling bij wijze van proef te verlengen tot 1 februari 2006. Na daartegen door appellant gemaakt bezwaar, heeft het college dat besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van
28 februari 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het college is ingevolge de artikelen 2:4 en 2:4:1 van de Collectieve arbeidsvoor-waardenregeling en de uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Wijk bij Duurstede bevoegd tot het verlenen van een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef, alsook tot een verlenging daarvan. Het betoog van appellant dat de raad van de gemeente Wijk bij Duurstede deze artikelen niet heeft vastgesteld vindt geen bevestiging in de van de zijde van het college overgelegde stukken.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is de toetsing van een besluit als hier in geding beperkt tot de vraag of het college in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat betrokkene (nog) niet aan de door het college in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
3.3. De functie van [functie] betrof een nieuwe functie ten behoeve van twee afdelingen en de brandweer. Ter zitting is van de zijde van het college erkend dat de mate waarin die organisatieonderdelen aanspraak konden maken op de inzet van appellant aanvankelijk onvoldoende was vastgelegd. Dat heeft ertoe geleid dat appellant, wiens werkplek feitelijk was ondergebracht bij de afdeling VROM, zich tot medio april 2005 hoofdzakelijk heeft beziggehouden met werkzaamheden voor die afdeling. Uit het verslag van een op 20 april 2005 gehouden gesprek blijkt dat appellant door zijn leidinggevenden is voorgehouden dat hij onvoldoende toekwam aan het verrichten van werkzaamheden voor de afdeling OW en de brandweer. Appellant heeft bij die gelegenheid aangegeven dat hij zich realiseerde dat een verandering nodig was en dat de tijd tot 1 augustus 2005 kort was om dit te bewerkstellingen. Vervolgens heeft hij in het beoordelingsgesprek van 1 juli 2005 waarin een verlenging van het dienstverband aan de orde kwam, zijn voorkeur geuit voor een verlenging van zijn tijdelijke aanstelling met één jaar. Ook in hoger beroep heeft appellant niet betwist dat hij onvoldoende toekwam aan zijn werk voor de afdeling OW en de brandweer.
Het college heeft daarnaast niet ten onrechte acht geslagen op de reden waarom appellant zich in het voorjaar van 2005 meer dan eens heeft ziekgemeld. Ter zitting heeft appellant in dit verband verklaard dat het werk hem teveel werd, waardoor zijn motivatie sterk was afgenomen en hij een time-out nodig had.
3.4. Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij hem nog geen duidelijk beeld bestond van het functioneren van appellant over de volle breedte van zijn functie. Evenmin zijn in de gedingstukken aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat sprake was van een voldoende goed functioneren op grond waarvan, naar appellant stelt, het college, dat dit als voorwaarde voor een vaste aanstelling had opgenomen in zijn besluit van 8 juni 2004, gehouden was hem in vaste dienst aan te stellen. Daarentegen blijkt uit de hiervoor vermelde beoordeling waartegen appellant geen bezwaar heeft gemaakt, van enkele kritische kanttekeningen bij zijn functioneren bij de afdeling VROM.
3.5. Het college heeft bij besluit van 31 mei 2005 de beschrijving van de door appellant beklede functie van [functie] vastgesteld. Ten opzichte van de voorlopige functie, waarvan de inhoud is weergegeven in de advertentietekst waarop appellant heeft gereageerd, is daaraan als taakstellende inhoud toegevoegd het in voor-komende gevallen geven van juridische adviezen op het werkterrein van de betreffende sector. Appellant heeft tegen het besluit van 31 mei 2005 geen bezwaarschrift ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit besluit in rechte niet meer aantastbaar is. Appellant stelt dat deze beschrijving heeft geleid tot een verzwaring van zijn functie gedurende de proeftijd en betoogt dat zijn functioneren ten onrechte is beoordeeld aan verzwaarde eisen. De Raad volgt appellant niet. Daargelaten dat de toegevoegde incidentele adviestaak geen wezenlijke verzwaring van de functie meebrengt, moet worden vastgesteld dat die omstandigheid niet aan het gehandhaafde besluit om de tijdelijke aanstelling te verlengen ten grondslag is gelegd. Het betoog van appellant doet aan hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen niet af.
3.6. In al hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd is evenmin grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
4. Het verzoek van appellant om veroordeling van het college tot vergoeding van gestelde schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient gelet op het voorgaande te worden afgewezen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 september 2008.