ECLI:NL:CRVB:2008:BF1944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4990 WAO + 06/5289 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en een betrokkene, die in hoger beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De betrokkene had een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was door het Uwv beëindigd op basis van een herbeoordeling die had plaatsgevonden in 2005. De rechtbank had het beroep van de betrokkene tegen het besluit van het Uwv gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidskundige component van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet als een zelfstandig deelbesluit kan worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van de betrokkene niet zijn onderschat en dat de argumenten van de betrokkene niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, maar dat de eerdere beëindiging van de WAO-uitkering in stand blijft.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in hoger beroep voldoende heeft aangetoond dat de belasting in de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, in overeenstemming was met de beperkingen van de betrokkene. De Raad heeft de kosten van de procedure voor de betrokkene toegewezen aan het Uwv, tot een bedrag van € 322,-. De uitspraak is gedaan op 12 september 2008.

Uitspraak

06/4990 en 06/5289 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
en
2. [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juli 2006, nr. 06/960 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv
Datum uitspraak: 12 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 06/4990.
Namens betrokkene heeft mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 06/5289.
In het geding 06/4990 heeft het Uwv een nader stuk ingezonden.
In het geding 06/5289 heeft het Uwv een verweerschrift ingediend. Betrokkene heeft een aantal nadere stukken ingezonden, waarop van de kant van het Uwv is gereageerd.
De Raad heeft de gedingen gevoegd. Het onderzoek ter zitting in de gedingen heeft plaatsgehad op 1 augustus 2008. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers. Betrokkene noch haar gemachtigde is, zoals aangekondigd, verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam als groepsbegeleidster van verstandelijk gehandicapten voor 36 uur per week. In september 1997 heeft zij zich voor die werkzaamheden ziek gemeld wegens psychische klachten. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft vervolgens aan betrokkene met ingang van 19 september 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling heeft in 2005 medisch en arbeidskundig onderzoek plaats gehad. Op basis van de bevindingen en conclusies uit deze onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2005 de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering met ingang van 3 januari 2006 beëindigd op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per die datum minder dan 15% bedroeg.
1.3. Bij besluit van 26 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 2 november 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep voor zover gericht tegen het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten.
3. De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende.
3.1. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 13 mei 2008 (LJNBD1231) overweegt de Raad allereerst, ambtshalve, dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling derhalve ook niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals de Raad in die uitspraak heeft overwogen, betekent dit dat voor gedeeltelijke vernietiging geen plaats is.
4. Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene overweegt de Raad als volgt.
4.1. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet geschikt is om in volle omvang werkzaamheden te vervullen. Daartoe heeft zij gesteld dat zij in 1997 is uitgevallen voor haar werk wegens lichamelijke en psychische klachten en dat het Uwv in 1998 en 2001 heeft geoordeeld dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig waren. Ook thans lijdt zij aan een chronische angststoornis en is zij onder behandeling voor een nervosa vegetativa. Voorts is er sprake van hypertensie, hartklachten, bloedverlies ten gevolge van myomen en kortademigheid ten gevolge van astmatische bronchitis en concentratieproblemen, aldus appellante.
4.2. De Raad ziet in de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam steun voor het oordeel dat de bij het bestreden besluit ten aanzien van betrokkene aangenomen medische beperkingen niet zijn onderschat. De Raad stelt zich daarbij achter de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts, die op 2 september 2005 heeft gerapporteerd en een Functionele Mogelijkheden Lijst heeft opgesteld – waarbij met uitzondering van de gestelde concentratiestoornissen, waarvoor volgens de verzekeringsarts geen aanwijzingen waren, met de klachten van betrokkene goeddeels rekening is gehouden – en van de bezwaarverzekeringsarts, die in zijn rapportage van 10 januari 2006 met de beschouwingen van de verzekeringsarts heeft ingestemd en in een rapportage van 7 juli 2006 heeft gereageerd op van de zijde van betrokkene ingebrachte medische gegevens, afkomstig van haar huisarts en van een in Polen geraadpleegde gynaecoloog en een internist. Hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte duurzaam benutbare mogelijkheden zijn aangenomen, heeft de Raad dan ook niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen. Ook de in hoger beroep overgelegde verklaring van een in Polen geconsulteerde chirurg en een indicatiestelling in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) zijn daartoe niet toereikend nu deze beide geen betrekking hebben op de datum hier in geding en aan de WSW-indicatie geen medische onderbouwing ten grondslag ligt.
4.3. Gelet op bovenstaande overwegingen slaagt het hoger beroep van betrokkene niet.
5. Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv overweegt de Raad het volgende.
5.1. Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar haar uitspraak van 3 januari 2006, overwogen dat het Uwv naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, LJN: AR4716 en volgende, weliswaar aanpassingen heeft gepleegd aan het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), maar dat niet alle aan dat systeem klevende gebreken daarmee zijn opgeheven. Naar haar oordeel zou dat wel het geval zijn als in de Functionele Mogelijkheden Lijst (of middels het verstrekken van een lijst) de normaalwaarden inclusief interpretatiekader van het CBBS-handboek (zoals frequentie) worden weergegeven, én indien ten aanzien van alle signaleringen wordt verklaard waarom de functie ondanks een signalering op dat punt geschikt kan worden geacht. Nu in het voorliggende geval niet aan laatstgenoemde vereisten is voldaan, ontbeert de onderhavige schatting naar het oordeel van de rechtbank een als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.1.1. Het Uwv heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank op dit punt betwist en zich op het standpunt gesteld dat met de door hem gepleegde aanpassingen aan het CBBS een juiste uitvoering is gegeven aan de hierboven bedoelde uitspraken van de Raad van 9 november 2004. Naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006, LJN: AY9971 en volgende, heeft het Uwv bij brief van 8 maart 2007 een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J. Huisman van 29 januari 2007 in het geding gebracht.
5.2. In voornoemde uitspraken van 12 oktober 2006, inzake de door het Uwv naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 aan het CBBS aangebrachte aanpassingen, heeft de Raad overwogen het genoegzaam aannemelijk te achten dat het aangepaste systeem, zowel bij de matchende als bij de niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde – welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting wordt gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde – alle onderkent en signaleert, waarmee wordt bereikt dat voor alle betrokkenen – de verzekerde zelf, diens eventuele rechtshulpverlener alsmede de rechter – op betrekkelijk eenvoudige wijze kenbaar is dat een gemotiveerde toelichting, onder omstandigheden als resultaat van voorafgaand overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts, noodzakelijk is ter onderbouwing van de passendheid van de betreffende functies.
5.3. In zijn uitspraak van 22 februari 2008, LJN: BC4826, heeft de Raad voorts overwogen dat het oordeel van de rechtbank dat een toereikende inzichtelijkheid en toetsbaarheid van de schatting slechts wordt bereikt als het Uwv een lijst met normaalwaarden inclusief interpretatiekader verstrekt, geen steun vindt in de hiervoor samengevatte rechtspraak van de Raad.
5.4. In zoverre kan de rechtbank niet worden gevolgd in haar zienswijze dat het bestreden besluit niet geacht kan worden zorgvuldig te zijn tot stand gekomen en deugdelijk te zijn gemotiveerd. In zoverre slaagt het hoger beroep van het Uwv.
5.5. De Raad is van oordeel dat het Uwv, met de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 29 januari 2007 tezamen met rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 31 oktober 2005 en 25 januari 2006, thans genoegzaam heeft gemotiveerd dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in overeenstemming is met de voor betrokkene geldende beperkingen zoals weergegeven in de FML.
5.5.1. Voor zover er twijfel zou kunnen bestaan of de functie meubelspuiter (SBC-code 262170) binnen de mogelijkheden van appellante valt, overweegt de Raad dat het buiten beschouwing laten van deze functie geen gevolgen heeft voor de schatting, nu in plaats van die functies de geselecteerde reservefunctie inpakker (SBC 111190) als grondslag voor de schatting kan dienen, hetgeen onveranderd resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
6. De vaststelling dat het bestreden besluit eerst in hoger beroep is voorzien van een deugdelijke onderbouwing leidt de Raad tot de conclusie dat dit besluit dient te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen ervan, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand kunnen worden gelaten. Daaruit volgt tevens dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit – onder gegrond verklaring van het beroep in zoverre – is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard, niet in stand kan blijven.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de kosten van betrokkene in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de gegrondverklaring van het beroep is beperkt tot het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit, het bestreden besluit in zoverre is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard;
Vernietigt het bestreden besluit geheel;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C.A. Wit.
JL