[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 oktober 2006, 04/2502 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 september 2008
Namens appellante heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. E. van den Boogaard heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en bij schrijven van 25 juli 2008 de gronden van het hoger beroep aangevuld en een expertise rapport van Kenter Psychodiagnostiek te Amsterdam ingebracht.
Partijen hebben over en weer hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. van den Boogaard. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.
1.1. Bij besluit van 23 januari 2002 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 januari 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft de arts R. Ponsioen aangegeven dat appellante beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid.
1.3. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens appellante ongeschikt geacht om haar eigen werkzaamheden als service-manager te verrichten, maar appellante wel geschikt geacht voor een aantal bij haar beperkingen passende functies, waarmee appellante een verlies aan verdiencapaciteit zou hebben van 69,1%.
1.4. Bij primair besluit van 9 december 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante herzien en met ingang van 27 januari 2004 vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
1.5. Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 december 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank was van oordeel dat in de voorhanden medische gegevens, waaronder de door appellante ingebrachte informatie van de behandelend internist F.P.L. van Loon, onvoldoende reden gevonden kon worden om anders te oordelen dan de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv hadden gedaan.
3. Appellante is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij niet in staat is - zoals door het Uwv gesteld - om gedurende dertig uur per week passende werkzaamheden te verrichten. Appellante is van mening genoegzaam aangetoond te hebben dat er medisch objectiveerbare beperkingen bestonden op de datum in geding van een zodanige ernst en omvang dat zij niet in staat was dertig uur per week te werken. Met name internist Van Loon heeft volgens appellante zijn standpunt uitgebreid gemotiveerd en toegelicht.
4.1. Internist Van Loon heeft als mogelijke diagnose pre-existente hypothyreoïdie gesteld. Hoewel laboratoriumonderzoek geen evident afwijkende schildklierwaarden opleverde zou deze diagnose volgens de internist tezamen met de positieve reactie van appellante op de schildkliermedicatie een goede verklaring zijn voor appellantes klachten zoals haar slaapstoornissen, vermoeidheidsklachten, concentratie en geheugenstoornissen.
4.2. De internist heeft de vraag of hij appellante adviezen gegeven heeft met betrekking tot het dagelijks functioneren of met betrekking tot het verrichten van werk ontkennend beantwoord. Op de vragen met betrekking tot de uit de klachten voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid en de noodzaak van energetische en/of preventieve redenen om een urenbeperking aan te houden heeft hij geantwoord dat het niet aan een internist is om dit te bepalen.
4.3. Bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra heeft appellante na de hoorzitting zelf onderzocht. Zij kwam tot de conclusie dat, gezien de onderzoeksbevindingen, er geen gronden waren voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid. Als gevolg van haar klachten is appellante wel aangewezen op lichte werkzaamheden. Vanwege de slaapstoornissen mag ze geen nachtarbeid verrichten. Met de aangenomen urenbeperking tot dertig uur is volgens de bezwaarverzekeringsarts ruimschoots aan appellantes beperkingen tegemoet gekomen.
4.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft ten aanzien van de bevindingen van de internist geconcludeerd dat de door de internist als grondslag voor zijn visie gebruikte laboratorium uitslagen zich binnen de normen van de normaalwaarden bevinden en zij heeft vervolgens gemotiveerd haar twijfels geuit over de door de internist gestelde diagnose. Al met al, stelt de bezwaarverzekeringsarts, leveren de conclusies van de internist medisch gezien geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten op.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt van appellante dat de bevindingen en conclusies van internist Van Loon moeten leiden tot een verdergaande urenbeperking. Daarbij is van belang dat een diagnose niet bepalend is voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, maar de beperkingen voor arbeid die uit ziekte of gebrek voortvloeien. Er is de Raad ook niet gebleken van een verschil van mening tussen de bezwaarverzekeringsarts en de behandelend internist over de arbeidsbeperkingen van appellante. De Raad ziet gelet op alle omstandigheden van dit geval ook geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige voor het verrichten van een expertise.
5.3. De Raad kan de rechtbank volgen in haar oordeel dat op grond van de stukken kan worden aangenomen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld.
5.4. Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante juist zijn gewaardeerd, heeft de Raad voorts geen aanknopingspunten gevonden om ervan uit te gaan dat de in aanmerking genomen functies niet passend zouden zijn voor appellante.
5.5. De bevindingen en conclusies uit het van de zijde van appellante ingebrachte expertise onderzoek door Kenter Psychodiagnostiek leiden niet tot een ander oordeel.
6. Het hoger beroep slaagt niet.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2008.