ECLI:NL:CRVB:2008:BF1566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6107 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische grondslag bij eetstoornis

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had de WAO-uitkering van appellante, die eerder was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, per 24 oktober 2005 herzien naar 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L. van Etten, stelde dat de rechtbank ten onrechte het rapport van de bezwaarverzekeringsarts als doorslaggevend had beschouwd en dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld. Tijdens de zitting op 1 augustus 2008 werd door appellante aangevoerd dat de functie van afbiester niet was aangepast aan haar lengte en dat het mediane loon onjuist was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellante niet had onderschat en dat er geen aanleiding was om de medische grondslag van het besluit van 10 januari 2006 te betwisten. De Raad volgde de bezwaarverzekeringsarts in zijn opvatting en concludeerde dat de door appellante ingebrachte rapporten niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. Echter, de Raad erkende dat de grief van appellante over de maximering van de maatman slaagde, wat leidde tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid naar 65 tot 80% per 24 oktober 2005.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, verklaarde het beroep van appellante gegrond en herzag de WAO-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.701,70 bedroegen, en diende het Uwv het griffierecht van € 143,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

06/6107 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 september 2006, 06/922 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Van Etten en het Uwv door J. de Graaf.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 10 januari 2006, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 23 augustus 2005, ongegrond verklaard. Bij dit laatste besluit heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 24 oktober 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat het besluit van 10 januari 2006 op een onjuiste medische of arbeidskundige grondslag berust.
2.1. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 april 2006. Naar de opvatting van appellante is deze arts ten onrechte afgeweken van de opvatting van de behandelende psychiater. Indien een (bezwaar)verzekeringsarts wenst af te wijken van de visie van de behandelende psychiater dient deze arts zich naar de mening van appellante te laten voorlichten door een onafhankelijke psychiater.
Nu dit niet is geschied, had de rechtbank dienen te besluiten tot het benoemen van een deskundige voor het verrichten van een psychiatrisch onderzoek.
2.2. Voorts heeft appellante erop gewezen dat de diagnose en de ernst van haar klachten in de afgelopen jaren niet zijn gewijzigd. Zij acht het dan ook niet begrijpelijk dat zij niet onveranderd op medische gronden volledig arbeidsongeschikt wordt geacht.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring van de haar toen behandelende psychiater S. Güner van 9 mei 2006 overgelegd en heeft zij gemeld dat zij thans wordt behandeld door een psychiater van de “Gelderse Roos Veluwe Vallei”.
Voorts heeft appellante – nog op 21 juli 2008 – een expertise van de psychiater W.C. Bohlmeijer, gedateerd 19 juli 2008, ingebracht.
2.3. Appellante heeft er daarnaast op gewezen dat uit de omschrijving van de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van afbiester dekbedden niet blijkt dat de in die functie gebruikte stoel en werkblad op haar geringe lengte kunnen worden aangepast. Ook is ten aanzien van deze functie onvoldoende toegelicht dat appellante omvangrijke artikelen de baas kan.
2.4. Appellante acht tevens het door de arbeidsdeskundige bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebruikte mediane loon onjuist en heeft vraagtekens geplaatst bij het gehanteerde maatmanloon.
2.5. Ter zitting heeft appellante de in het hoger beroepschrift opgenomen grief ter zake van de opleidingseisen ingetrokken. Wel heeft appellante er nog op gewezen dat de omvang van de maatman ten onrechte is gemaximeerd.
3.De Raad overweegt als volgt.
3.1. Het besluit van 10 januari 2006 rust mede op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 23 december 2005. In dit rapport is een overzicht verstrekt van de medische rapportages over appellante waarover de bezwaarverzekeringsarts bij het uitbrengen van zijn rapport beschikte. Uit het overzicht blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts onder meer de beschikking had over recente medische informatie van de psychiater Güner, alsmede over gegevens die zien op de periode vanaf 1994.
De bezwaarverzekeringsarts heeft deze informatie in zijn rapport besproken en gewogen. De bezwaarverzekeringsarts heeft erop gewezen dat de problematiek van appellante ogenschijnlijk ongewijzigd is, maar dat er als gevolg van het wegvallen van diverse in zijn rapport omschreven stressoren toch sprake is van enige stabilisatie. Hij heeft er voorts op gewezen dat er ondanks de eetstoornis een kennelijk acceptabel gewicht is en dat de eetstoornis geen noemenswaardige fysieke problemen oplevert.
De bezwaarverzekeringsarts is blijkens zijn rapport van opvatting dat de gezondheidssituatie van appellante tot gevolg heeft dat er beperkingen bestaan voor het verrichten van arbeid. De bezwaarverzekeringsarts ziet echter geen aanleiding de beperkingen die door de verzekeringsarts zijn vastgesteld – en door de bezwaarverzekeringsarts als fors worden aangeduid – aan te scherpen.
3.2. De Raad volgt de bezwaarverzekeringsarts in zijn opvatting. De door appellante – kort voor de zitting – overgelegde expertise van de psychiater Bohlmeijer brengt de Raad, mede gelet op hetgeen hier van de zijde van het Uwv tegenover is gesteld, niet tot een ander oordeel. De expertise, opgesteld en – aan de hand van een telefoongesprek met de echtgenoot van appellante – geactualiseerd op 19 juli 2008, is gebaseerd op onderzoeken door Bohlmeijer verricht op 16 en 22 maart 2007. De expertise geeft voornamelijk een beeld van appellante in maart 2007 en niet op de datum in geding.
Ten aanzien van de situatie op de datum in geding heeft Bohlmeijer aangegeven:“Alhoewel mijn onderzoek in 2007 heeft plaatsgevonden is de stoornis op mijn vakgebied min of meer constant door de tijd aanwezig geweest. Hierdoor zal mijn indruk niet veel afwijken van de indruk die betrokkene maakte bij de hoorzitting in september 2005”. Bohlmeijer miskent hiermee dat dit – zoals hij overigens zelf in zijn expertise heeft aangeven – nu juist wel het geval was. Tijdens het onderzoek door Bohlmeijer in maart 2007 maakte appellante naar zijn stelling een gedecompenseerde indruk, terwijl appellante op de hoorzitting volgens de bezwaarverzekeringsarts een niet zieke, goed verzorgde en allerminst gedecompenseerde indruk maakte.
De door de gemachtigde van appellante ter zitting gegeven toelichting dat dit zo moet worden begrepen dat Bohlmeijer hiermee heeft willen aangeven dat de bezwaarverzekeringsarts tijdens de hoorzitting een onjuiste waarneming heeft gedaan, vindt geen grondslag in de tekst van het rapport. Zo’n conclusie over de waarneming van een bezwaarverzekeringsarts door Bohlmeijer, die niet op de hoorzitting aanwezig was en een onderzoek heeft gedaan ruimschoots na de datum van de hoorzitting, is dermate vergaand dat hij deze conclusie ongetwijfeld expliciet en uitgebreid had gemotiveerd. Voor het inlezen van zo’n conclusie is mitsdien geen plaats.
De Raad komt mitsdien tot het oordeel dat het rapport van Bohlmeijer met name ziet op de situatie tijdens het onderzoek in maart 2007 en niet voldoende is toegespitst op de datum in geding en reeds daarom niet kan afdoen aan de door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies.
3.3. De Raad is voorts van oordeel dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts anders dan appellante meent – daargelaten of zulks noodzakelijk is – zonder meer blijkt waarom tot een ander oordeel omtrent de bij appellante bestaande beperkingen is gekomen. De Raad wijst op rechtsoverweging 3.1.
3.4. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd, is de Raad niet gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellante heeft onderschat. Evenmin is er sprake van dat de bezwaarverzekeringsarts de opvatting van de behandelende psychiater heeft miskend. De informatie verstrekt door Güner komt, zoals door de primaire verzekeringsarts in zijn rapport van 27 juni 2005 en door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 21 april 2006 beargumenteerd is aangegeven, overeen met de bevindingen bij het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek. Ook het in hoger beroep overgelegde rapport van Güner biedt geen grond voor een ander oordeel. Dit rapport bevat ten aanzien van de datum in geding geen nieuwe gezichtspunten.
3.5. De Raad deelt mitsdien het oordeel van de rechtbank ter zake van de medische grondslag van het besluit van 10 januari 2006. Ook de Raad ziet geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek een deskundige te benoemen.
3.6. De standpunten van appellante die zien op de geschiktheid van de functie afbiester en de hoogte van het maatmanloon treffen geen doel. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 24 januari 2007 op inzichtelijke en juiste wijze toegelicht waarom de door appellante ingenomen standpunten onjuist zijn. De Raad kan zich in deze toelichting vinden.
3.7. De grief van appellante die ziet op de maximering van de omvang van de maatman slaagt.
Het Uwv heeft ter zitting aangegeven dat het besluit van 10 januari 2006 op dit punt niet juist is. Een juiste berekening leidt – naar het Uwv heeft aangegeven en door appellante op zichzelf niet is bestreden – per 24 oktober 2005 tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Het Uwv en appellante hebben de Raad verzocht ter finale beslechting van het geschil zelf in de zaak te voorzien, hetgeen de Raad zal doen.
3.8. Onder de vorengeschetste omstandigheden dient de Raad tot het oordeel te komen dat het hoger beroep van appellante op grond van rechtsoverweging 3.7 slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 10 januari 2006 dienen te worden vernietigd.
3.9. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 1.413,70 aan
– door het Uwv niet bestreden – kosten voor het door Bohlmeijer uitgebrachte rapport van 19 juli 2008, in totaal € 2.701,70. Aangezien blijkens de gedingstukken in beroep een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, dient van dit bedrag € 644,- te worden betaald aan de griffier van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herziet de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAO per 24 oktober 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot in totaal € 2.701,70, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,-, zijnde de proceskosten in beroep, dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL