ECLI:NL:CRVB:2008:BF1430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5350 WAO + 05/5351 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering na verkeersongeval met deskundigenonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had op 8 juli 2005 geoordeeld dat de WAO-uitkering aan [naam betrokkene] was geweigerd wegens het ontbreken van een ziekte of gebrek. [naam betrokkene] was op 29 juli 2001 betrokken bij een verkeersongeval en viel sindsdien uit voor zijn werkzaamheden. De rechtbank had een neuroloog ingeschakeld als onafhankelijke deskundige, die concludeerde dat [naam betrokkene] op de datum in geding leed aan een status na commotio cerebri, wat leidde tot een postcommotioneel syndroom. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van appellant op bezwaar van 20 februari 2003 vernietigd moesten worden en dat appellant nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.

In hoger beroep stelde appellant dat het rapport van de deskundige niet consistent was en dat de conclusie niet werd gedragen door de onderzoeksbevindingen. De Raad heeft vervolgens een hoogleraar neurologie, prof. dr. E. Ch. Wolters, ingeschakeld om als onafhankelijke deskundige een nieuw onderzoek uit te voeren. Wolters kwam tot de conclusie dat er op de datum in geding wel degelijk sprake was van een ziekte of gebrek, maar vond geen objectiveerbare afwijkingen. Hij concludeerde dat [naam betrokkene] beperkingen had op geestelijk vlak, wat de Raad overtuigde om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Raad oordeelde dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de bevindingen van Wolters. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd aan appellant.

Uitspraak

05/5350 WAO en 05/5351 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 juli 2005, 03/935 en 03/886 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
enerzijds [Naam betrokkene], wonende te Nuenen, (hierna: [naam betrokkene]),
en
[Naam stichting], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: [naam stichting]),
en anderzijds appellant.
Datum uitspraak: 12 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en [naam stichting] heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2007. Voor appellant is verschenen W.F. Bergman. [naam betrokkene] en [naam stichting] zijn niet verschenen.
Gekomen tot het oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest, is de Raad overgegaan tot heropening daarvan. In dat kader heeft de Raad de neuroloog prof. dr. E. Ch. Wolters aangezocht om als onafhankelijke deskundige een onderzoek in te stellen; Wolters heeft op 2 januari 2008 verslag van zijn bevindingen uitgebracht.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 1 augustus 2008. Voor appellant is verschenen W.F. Bergman. [naam betrokkene] en [naam stichting] zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. [naam betrokkene], psycholoog en laatstelijk voltijds werkzaam als senior onderwijsadviseur, is op 29 juli 2001 als racefietser betrokken geraakt bij een verkeersongeval en is daags daarna uitgevallen voor zijn werkzaamheden.
1.2.1. Bij besluit van 1 augustus 2002 heeft appellant geweigerd aan [naam betrokkene] per 29 juli 2002 een WAO-uitkering toe te kennen onder overweging dat uit onderzoek is gebleken dat [naam betrokkene] wegens ziekte of gebrek niet zodanig is beperkt dat hij daardoor ongeschikt is tot het verrichten van zijn eigen werk, wat betekent dat hij de wettelijke wachttijd van 52 weken niet heeft doorgemaakt en aan hem dus per
29 juli 2002 geen WAO-uitkering kan worden toegekend.
1.2.2. De Raad tekent hierbij aan dat het evenbedoelde (verzekeringsgeneeskundige) onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat er ten tijde van dat onderzoek (op 7 juni 2002 vond het spreekuurcontact plaats en op 26 juli 2002 is het rapport voltooid, nadat bij de behandelend sector opgevraagde gegevens waren ontvangen en beoordeeld) geen sprake was van ziekte of gebrek en dat die conclusie in de bezwaarfase is onderschreven door de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns. Ter zitting van 1 augustus 2008 is vanwege appellant desgevraagd verklaard dat die conclusie moet worden en door de rechtbank ook is gelezen in het primaire besluit (alsook in de onder 2.1 vermelde besluiten op bezwaar).
2.1. Bij besluiten op bezwaar van 20 februari 2003 heeft appellant het bezwaar van [naam betrokkene] en (de rechtsvoorganger van) [naam stichting] tegen het besluit van 1 augustus 2002 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank ervan uitgegaan dat de WAO-uitkering aan [naam betrokkene] is geweigerd wegens het ontbreken van een ziekte of gebrek. Vervolgens heeft de rechtbank, na als onafhankelijke deskundige te hebben ingeschakeld de neuroloog H.B.M. van Lieshout die op 18 februari 2005 van zijn bevindingen verslag heeft uitgebracht, het door zowel [naam betrokkene] als [naam stichting] ingestelde beroep tegen de besluiten op bezwaar van 20 februari 2003 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, bepaald dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak en beslist over proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het rapport van Van Lieshout als resultaat van onderzoek dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid en heeft vastgesteld dat [naam betrokkene] op 29 juli 2003 leed aan een ziekte of gebrek, te weten een status na commotio cerebri welke een postcommotioneel syndroom tot gevolg heeft gehad, alsook dat er voor [naam betrokkene] verschillende lichamelijke en psychische beperkingen moeten worden aangenomen. Daarbij is de rechtbank op grond van de bevindingen van Van Lieshout en de door [naam betrokkene] in beroep ingebrachte, van 28 november 2003 daterende bevindingen van de neuroloog N. Padt, voorbij gegaan aan de van 27 januari 2003 daterende bevindingen van de neuroloog R.M. Boone door wie [naam betrokkene] op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts Brouns is onderzocht.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde en gevolgde deskundige niet consistent is, de conclusie van die deskundige niet eenduidig is en die conclusie evenmin wordt gedragen door de onderzoeksbevindingen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport en advies van de bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar van 14 september 2005; daarin is uiteengezet dat er in dit geval geen sprake is van een medisch objectiveerbare trias van stoornissen, beperkingen en handicaps.
4.2. [naam stichting] heeft zich geschaard achter het oordeel van de rechtbank.
[naam betrokkene] heeft geen verweerschrift ingediend, maar heeft bij brief van 7 juni 2007 wel nog in het geding gebracht enkele van ná de aangevallen uitspraak daterende medische stukken, afkomstig van de neuroloog Padt en de klinisch psycholoog/psychotherapeut dr. M. Chatrou. Chatrou heeft [naam betrokkene] opnieuw neuropsychologisch onderzocht en van haar bevindingen op 17 maart 2006 rapport uitgebracht aan Padt die daarin een bevestiging ziet van zijn in zijn rapport van 28 november 2003 neergelegde conclusies, met name dat het langer volhouden van aandacht voor [naam betrokkene] problematisch zal zijn.
5.1. In raadkamer na afloop van de zitting op 6 juli 2007 is de Raad gekomen tot de conclusie dat het raadzaam is een hoogleraar op het vakgebied van de neurologie als onafhankelijke deskundige in te schakelen en heeft de Raad het onderzoek heropend.
5.2. De door de Raad als deskundige ingeschakelde hoogleraar Wolters is evenals de door de rechtbank ingeschakelde deskundige gekomen tot de conclusie dat er op de datum in geding wèl sprake was van een ziekte of gebrek. Evenmin als Van Lieshout heeft hij bij neurologisch onderzoek objectiveerbare afwijkingen gevonden; er was op de datum in geding sprake van klachten die zijn te duiden in het kader van een ten gevolge van het verkeersongeval op 29 juli 2001 opgetreden postcommotioneel syndroom. Wolters kan zich niet verenigen met de FML. Hij deelt niet de mening van de door appellant in de bezwaarfase ingeschakelde neuroloog Boone die inhoudt dat de klachten van [naam betrokkene] dienen te worden toegeschreven aan een falend copingmechanisme met operante conditionering en somatisering. Met Van Lieshout is Wolters van mening dat er voor [naam betrokkene] op de datum in geding beperkingen waren op het geestelijk vlak wat betreft werken op tempo, verrichten van monotoon werk, werken in een omgeving met veel achtergrondgeruis in de vorm van licht, geluid en/of drukte en dat [naam betrokkene] ten tijde in geding niet in staat was tot het in volledige werktijd maar wel tot het zeker 50% van die tijd verrichten van bij voortduring aandacht en concentratie vragende werkzaamheden.
5.3. Op het rapport van Wolters is gereageerd door appellant onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erk-Raes van 26 mei 2008, waarin zij - kort samengevat - heeft aangevoerd dat Wolters zijn conclusie niet heeft gemotiveerd.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. Naar de vaste rechtspraak van de Raad volgt de bestuursrechter de door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige, tenzij er op grond van feiten of omstandigheden aanleiding bestaat van dat uitgangspunt af te wijken.
De rechtbank heeft in het rapport van de door haar als onafhankelijke deskundige ingeschakelde neuroloog Van Lieshout onvoldoende aanleiding gezien tot het maken van een zodanige uitzondering. In aanmerking genomen dat tot dan in hoger beroep van meerdere neurologen afkomstige gegevens beschikbaar waren die niet alle in dezelfde richting wezen en dat het rapport van Van Lieshout hem niet ten volle kon overtuigen, heeft de Raad aanleiding gezien als onafhankelijke deskundige een hoogleraar op het vakgebied van de neurologie - prof. Wolters dus - in te schakelen. In hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Van Erk-Raes naar aanleiding van het rapport van Wolters naar voren heeft gebracht, ziet de Raad onvoldoende aanleiding om Wolters niet te volgen in zijn bevindingen. Wolters heeft bij zijn onderzoek de beschikking gehad over alle tot dan ingebrachte stukken en is op de hoogte geweest van de bezwaren van appellant tegen het door de rechtbank gevolgde rapport van Van Lieshout; ook daarmee rekening houdend is Wolters tot zijn oordeel gekomen. De Raad acht het rapport en de afgewogen conclusies van Wolters overtuigend.
7. Gelet op het vorenstaande faalt appellants hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met dien verstande dat bij het nemen van de nieuwe besluiten op bezwaar mede rekening dient te worden gehouden met de bevindingen van Wolters.
8. Voor een proceskostenveroordeling van appellant bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 414,--.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.