[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 januari 2007, 06/215 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2008
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008. Voor appellant is verschenen haar echtgenoot, alsmede haar gemachtigde mr. G.G. Mostert, juridisch adviseur. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.M.C. Crombach.
1.1. Aan appellante, die laatstelijk gedurende 38 uur per week werkzaam was als ziekenverzorgster, is met ingang van 20 april 1993 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met locomotore klachten.
1.2. Bij besluit van 9 maart 2005 is in het kader van een herbeoordeling volgens het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004,434) de WAO-uitkering van appellante per 8 mei 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 9 december 2005 zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 9 maart 2005 ongegrond verklaard. Blijkens de gedingstukken ligt aan het besluit van 9 december 2005 het standpunt van het Uwv ten grondslag dat appellante met beperkingen ten gevolge van een chronisch pijnsyndroom en maagklachten – als neergelegd in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen van de FML – geschikt is voor het vervullen van functies waarmee een zodanig inkomen kan worden verdiend dat een mate van arbeidsongeschiktheid van 27,21% resteert.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 9 december 2005 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante – evenals in beroep – de medische grondslag van het besluit van 9 december 2005 aangevochten. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv haar medische beperkingen ernstig heeft onderschat en zij medisch gezien in het geheel niet in staat is om loonvormende arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van het hoger beroep zijn medische gegevens overgelegd van de vrij gevestigd verzekeringsarts drs. J.J. Nasheed-Linssen d.d. 12 juni 2007 en van neuropsychiater dr. G. Swartenbroekx d.dis 21 juni 2007 en 31 juli 2007.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de aard, ernst en omvang van de beperkingen van appellante heeft onderschat. De verzekeringsarts P.J.P.K. Lux heeft zich bij het vaststellen van de belastbaarheid mede gebaseerd op de bevindingen van de reumatoloog drs. H. van der Tempel als neergelegd in diens expertise-verslag van 18 oktober 2004. Reumatoloog Van der Tempel komt tot de conclusie dat bij appellante een chronisch tendomyogeen pijnsyndroom aanwezig is en ziet hierin geen contra-indicatie gelegen voor het verrichten van lichte arbeid. De Raad ziet verder, evenals de rechtbank, in de namens appellante in beroep overgelegde medische stukken van dr. F. Schreurs van 9 februari 2006, drs. S. Toebosch van 7 december 2005 en G. Janssen van 17 mei 2005 onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op de in geding zijnde datum 8 mei 2005 zijn onderschat. De Raad kan zich volledig vinden in hetgeen de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns hieromtrent heeft overwogen in zijn rapporten van 30 maart 2006 en 16 november 2006. De in hoger beroep overgelegde brieven van de arts Swartenbroekx bieden evenmin aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts, reeds omdat de bevindingen van Swartenbroekx de gezondheidstoestand van appellante medio 2007 weergeven, derhalve ruim twee jaar na de hier in geding zijnde datum.
Ook het rapport van de verzekeringsarts Nasheed-Linssen heeft de Raad niet aan het twijfelen gebracht over de juistheid van de medische grondslag. De Raad overweegt hiertoe dat de bevindingen en conclusies van Nasheed-Linssen zien op de gezondheidstoestand van appellante in juni 2007 en niet op de gezondheidstoestand van appellante ten tijde hier in geding. De Raad voegt hieraan toe dat noch het rapport van reumatoloog Van der Tempel van 18 oktober 2004 noch het rapport van G. Janssen (mede ondertekend door reumatologe D. Vosse) van 17 mei 2005 objectief medische aanknopingspunten biedt voor een reeds op de datum in geding bestaande polyartrose met itis en/of een deformatie van de processus styloïdeus van de radius rechts als beschreven in de rapportage van Nasheed-Linssen. De door Nasheed-Linssen in haar rapport beschreven aanwijzingen voor mogelijk de aanwezigheid van een psychiatrische ziekte ter verklaring van het uitgebreide klachtenpatroon van appellante heeft de Raad onvoldoende aanleiding gegeven tot het raadplegen van een psychiater als deskundige. Naast het gegeven dat Nasheed-Linssen een oordeel geeft aangaande appellantes psychische toestand in juni 2007 en niet per de datum in geding, heeft de Raad noch in de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts noch in de overige beschikbare medische gegevens in het dossier aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van, dan wel voor een serieuze verdenking ten aanzien van, ziekte of gebrek op psychiatrisch gebied. De Raad acht in deze verder nog van belang dat desgevraagd ter zitting door appellantes echtgenoot is meegedeeld dat appellante niet onder behandeling van een psychiater staat dan wel heeft gestaan, mede omdat de huisarts van appellante daartoe geen aanleiding ziet.
4.2. De Raad overweegt verder dat de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker in hoger beroep een nieuwe versie van de FML heeft opgesteld waaruit de zogenoemde verstopte beperking op aspect 4.3 is verwijderd en is vervangen door een beperking op de aspecten 4.3.8 en 4.7.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald in zijn rapportage van 29 juli 2008 beoordeeld of de voor de schatting geselecteerde functies gezien de beperkingen op de aspecten 4.3.8. en 4.7 medisch geschikt zijn te achten voor appellante. Deze bezwaararbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat weliswaar een aantal functies afvalt maar de schatting kan worden gedragen door de in de primaire fase geselecteerde functies elektronica monteur (sbc-code 267040), produktiemedewerker confectie (sbc-code 272042) en produktiemedewerker textiel (sbc-code 272043) en met deze functies onveranderd een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% bestaat. De Raad onderschrijft deze conclusie.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat, nu eerst in hoger beroep met de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts Jonker en de bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald een voldoende inzichtelijke en draagkrachtige motivering is verkregen ten aanzien van de geschiktheid van appellante vanuit medisch oogpunt voor de drie bovengenoemde functies, er grond is om het besluit van 9 december 2005 te vernietigen. Omdat appellante, materieel bezien, bij het besluit van 9 december 2005 terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%, is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
4.4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten worden voor verleende rechtsbijstand zowel in beroep als in hoger beroep vastgesteld op € 644,-, in totaal derhalve € 1.288,-. De kosten voor de in hoger beroep ingebrachte rapportage van de verzekeringsarts Nasheed-Linssen komen naar het oordeel van de Raad niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn niet middels een gespecificeerde nota aangetoond noch anderszins voldoende gespecificeerd.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 december 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 december 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.