ECLI:NL:CRVB:2008:BF1171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2171 ANW + 07-2172 ANW + 07-5365 ANW + 07-5368 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank na onderzoek naar gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van de conclusie dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met mevrouw [naam mevrouw]. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 september 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere besluiten van de Svb zijn vernietigd. De zaak begon met een controle door het UWV-Gak, waarbij een huisbezoek is afgelegd door [huiseigenaar]. In eerste instantie concludeerde [huiseigenaar] dat er geen gezamenlijke huishouding was, maar na een tweede huisbezoek op 6 september 2004 kwam hij op deze conclusie terug. De Svb beëindigde daarop de uitkering per 30 september 2002 en vorderde een bedrag van € 25.202,29 terug, naast een boete van € 2.269,--. De rechtbank Amsterdam had eerder de besluiten van de Svb vernietigd, maar de Svb nam nieuwe besluiten die de datum van beëindiging van de uitkering herstelden naar 1 oktober 2003.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de besluiten van de Svb niet berustten op een zorgvuldig onderzoek en dat er onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat appellant en [naam mevrouw] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding moet plaatsvinden aan de hand van objectieve criteria, waarbij de motieven van de betrokkenen niet van belang zijn. De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van de Svb, evenals de nieuwe besluiten van 24 juni 2007, vernietigd moesten worden omdat ze niet op voldoende feiten berustten. De Raad herroept de besluiten van 11 november 2004 en 18 maart 2005 en bepaalt dat de Svb het griffierecht van appellant moet vergoeden.

Uitspraak

07/2171 ANW
07/2172 ANW
07/5365 ANW
07/5368 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (Bali, Indonesië), (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2007, 05/1770ANW en 06/1589 ANW (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 10 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Appellant is niet ter zitting verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B.N.P. Akkerman, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met ingang van oktober 1995 van de Svb een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.
1.2. In verband met de arbeidsongeschiktheid van appellant is in opdracht van het UWV-Gak een controle uitgevoerd waarbij door [naam huiseigenaar] (hierna: [huiseigenaar]) op 6 september 2004 aan appellant in zijn woning te Bali een huisbezoek is afgelegd. Door [huiseigenaar] is toen onder meer geconcludeerd dat appellant een gezamenlijke huishouding zou voeren met mevrouw [naam mevrouw] (hierna: [naam mevrouw]). Met die conclusie is door [huiseigenaar] teruggekomen op zijn eerdere bevindingen van 24 april 2004 toen door hem, in opdracht van de Svb, een onderzoek was ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant en waarbij toen door hem tot de conclusie werd gekomen dat appellant en [naam mevrouw] geen gezamenlijke huishouding voerden. Op grond van de rapportage omtrent de laatste bevindingen van [huiseigenaar] heeft de Svb bij besluit van 11 november 2004 de nabestaandenuitkering van appellant per 30 september 2002 beëindigd.
De Svb heeft voorts bij besluit van 18 maart 2005 van appellant een bedrag van € 25.202,29 teruggevorderd op grond van ten onrechte verstrekte nabestaandenuitkering over de periode van oktober 2002 tot en met november 2004 en voorts is in hetzelfde besluit aan appellant een boete opgelegd ten bedrage van € 2.269,--.
1.3. Tegen de besluiten van 11 november 2004 en 18 maart 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt, welke bezwaren bij besluiten van respectievelijk 14 maart 2005 en 31 augustus 2005 door de Svb ongegrond zijn verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen de besluiten van 14 maart 2005 en 31 augustus 2005 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de Svb opdracht gegeven nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, maar tevens beslist dat de datum waarop de Svb de nabestaandenuitkering van appellant heeft beëindigd onjuist is. Zij heeft bepaald dat de Svb nader onderzoek moet instellen naar de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding van appellant met [naam mevrouw]. In samenhang daarmee heeft zij het besluit over de terugvordering en de boete vernietigd en opdracht gegeven daaromtrent nader te beslissen afhankelijk van het nieuw te nemen besluit met betrekking tot de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellant.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Hangende de behandeling in hoger beroep heeft de Svb ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 24 juni 2007 nieuwe besluiten op bezwaar genomen waarbij de bezwaren tegen de besluiten van 11 november 2004 en 14 maart 2005 gegrond zijn verklaard en deze besluiten zijn herroepen. De Svb heeft de datum van beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellant nader vastgesteld op 1 oktober 2003 en het bedrag dat wordt teruggevorderd alsmede de opgelegde boete daarop afgestemd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat met het besluit van 24 juni 2007 niet ten volle aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen. De Raad zal het besluit van 24 juni 2007, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan ook in zijn beoordeling betrekken.
5.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.3. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat appellant en [naam mevrouw] ten tijde in geding drie tot vier dagen per week samen verblijf hielden op het adres van appellant aan de [adres]. Nu [naam mevrouw] wekelijks het merendeel van haar tijd bij appellant inwoonde en daaromtrent tussen partijen geen punt van geschil bestaat, moet het ervoor worden gehouden dat zij aldaar haar werkelijk verblijf had, waarmee vaststaat dat voldaan is aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in het hiervoor vermelde artikel en waarmee tevens is voldaan aan het daarin als eerste gestelde criterium.
5.4. Partijen zijn echter verdeeld met betrekking tot het antwoord op de vraag of ook aan het tweede criterium van artikel 1, vierde lid, van de AOW, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan.
5.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.6. De Raad stelt allereerst vast dat bij het in opdracht van de Svb door [huiseigenaar] ingestelde onderzoek op 24 april 2004 niet is gebleken dat appellant met [naam mevrouw] op dat moment, dan wel in de daarvoor gelegen periode, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Eerst bij gelegenheid van een daaropvolgend huisbezoek op 6 september 2004 - in het kader van de controle van de arbeidsongeschiktheid van appellant - is [huiseigenaar] tot de conclusie gekomen dat appellant zou samenwonen mat [naam mevrouw]. De Raad stelt vast dat [huiseigenaar] niet heeft onderbouwd waarom er naar zijn mening sprake is geweest van wederzijdse zorg, en waarin de toen aangetroffen situatie verschilde van de situatie op 24 april 2004. De Raad is van oordeel dat ook door het door [huiseigenaar] aankruisen op het formulier “Actuele gegevens arbeidsongeschiktheidsverzekering: Volgens onze gegevens bent u ongehuwd en woont u op hetzelfde adres als u partner” niet is komen vast te staan dat appellant en [naam mevrouw] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, reeds omdat niet blijkt waarom [naam mevrouw] dan als de partner van appellant zou moeten worden aangemerkt. De Raad acht het op grond van de overige gedingstukken bovendien allerminst aannemelijk dat appellant zelf zou hebben verklaard dat hij een gezamenlijke huishouding met [naam mevrouw] voerde, zodat het ervoor gehouden moet worden dat dit een ongemotiveerde persoonlijke conclusie van [huiseigenaar] zelf is geweest. Voorzover de rechtbank, in navolging van de Svb, heeft geoordeeld dat de inhoud van de briefwisseling tussen appellant en de Svb voldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat sprake is geweest van wederzijdse zorg, merkt de Raad op dat hij deze conclusie niet deelt. Noch uit het onderzoek dat namens de Svb is verricht, noch uit die briefwisseling tussen appellant en de Svb blijkt dat sprake is geweest van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw. Uit niets blijkt waaruit de zorg van appellant voor [naam mevrouw] heeft bestaan, behalve dan dat hij voor de verleende diensten als huishoudster heeft betaald. Wat dat aangaat heeft de gemachtigde van Svb ter zitting van de Raad erkend dat er mogelijk - toch - sprake is geweest van een commerciële relatie, waarin de wederzijdse prestaties van appellant en [naam mevrouw] naar lokale opvattingen gebruikelijk moeten worden geacht, zij het dat deze relatie niet spoort met de regels die de Svb ter zake hiervan als beleid pleegt te hanteren.
5.7. De Raad is van oordeel dat met hetgeen is overwogen onder 5.6 is gegeven dat het besluit van 11 november 2004 tot beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellant, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 14 maart 2005, niet berust op een zorgvuldig onderzoek naar de feiten, alsmede op een deugdelijke motivering, zodat laatsgenoemd besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Hiermee is tevens gegeven dat het besluit van 31 augustus 2005, waarbij het besluit tot terugvordering van nabestaandenuitkering en tot het opleggen van een boete van 18 maart 2005 is gehandhaafd, wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven. De besluiten van 14 maart 2005 en 31 augustus 2005 dienen mitsdien te worden vernietigd op andere gronden dan die welke de rechtbank daartoe hebben gebracht.
5.8. Omdat nader onderzoek, naar verwachting van de Raad, niet tot een ander materieel resultaat zal leiden, herroept de Raad de besluiten van 11 november 2004 en 18 maart 2005.
5.9. Tot slot concludeert de Raad dat in de in opdracht van de rechtbank genomen nieuwe besluiten van 24 juni 2007 - die zien op de beëindiging van de Anw-uitkering en de daarmee in samenhang genomen terugvordering en opgelegde boete - evenmin berusten op voldoende feiten voor de conclusie dat sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding zodat ook die besluiten dienen te worden vernietigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijdens appellant niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover Svb daarin is veroordeeld tot vergoeding van griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 24 juni 2007 alsmede de besluiten van 14 maart 2005 en 31 augustus 2005;
Herroept de primaire besluiten van 11 november 2004 en 18 maart 2005;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.
(get.) R.M.van Male.
(get.) S.R. Sharma.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
OA