[Naam appellante], te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2007, 06/3356 (hierna: aangevallen uitspraak)
Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekeringen N.V., gevestigd te Rotterdam, (hierna: Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 10 september 2008
Namens appellante heeft [naam echtgenoot], echtgenoot van appellante, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Voor appellante is [naam echtgenoot] verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Ganner, werkzaam bij het Zorgkantoor.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft het Zorgkantoor aan appellante een netto persoonsgebonden budget (PGB) ten behoeve van huishoudelijke verzorging toegekend over de periode van 14 september 2004 tot en met 30 november 2004 ten bedrage van € 219,02. Het PGB is toegekend onder het opleggen van de verplichting zich te verantwoorden over de besteding van het PGB aan het Zorgkantoor. Met betrekking tot de verantwoordingsplicht is aangegeven dat 1,5% van het budget (€ 3,29) met een minimum van € 250,- en een maximum van € 1250,- op jaarbasis niet behoeft te worden verantwoord.
1.2. Bij schrijven van 25 april 2005 heeft appellante een niet ingevuld verantwoordingsformulier aan het Zorgkantoor geretourneerd. Daarbij heeft zij opgemerkt dat zij zich, gelet op de tekst van het besluit van 20 oktober 2004, niet behoeft te verantwoorden.
1.3. Bij schrijven van 19 mei 2005 heeft het Zorgkantoor aangegeven dat de bij het besluit van 20 oktober 2004 gegeven aanduiding van het bedrag, waarover zij zich niet behoeft te verantwoorden, nader genoemd ‘vrij besteedbaar bedrag’, een berekening van dit bedrag naar rato van het aantal dagen per jaar, waarop het PGB betrekking heeft, impliceert. In haar situatie, waarin een PGB is toegekend over de periode van 14 september 2004 tot en met 30 november 2004, is sprake van een vrij besteedbaar bedrag van maximaal € 53,28. Het te verantwoorden bedrag bedraagt derhalve € 165,78.
1.4. Bij schrijven van 2 juli 2005 is namens appellante te kennen gegeven dat zij zich, ook na de door het Zorgkantoor gegeven toelichting, op het standpunt blijft stellen dat zij zich niet behoeft te verantwoorden over de besteding van het PGB.
2.1. Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft het Zorgkantoor het besluit van 20 oktober 2004 tot verlening van het PGB ingetrokken en het - bij voorschot verleende - PGB teruggevorderd. Ter toelichting op het besluit tot intrekking van het PGB heeft het Zorgkantoor overwogen dat appellante haar verplichting tot verantwoording van de besteding van haar PGB niet (volledig) is nagekomen.
2.2. Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2005 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat voor zover er bij lezing van het besluit van 20 oktober 2004 misverstanden zouden kunnen zijn ontstaan over de verantwoordingsplicht, deze bij brief van 19 mei 2005 zijn weggenomen. Het Zorgkantoor heeft in redelijkheid kunnen besluiten tot intrekking van het PGB, nu appellante ook na die brief niet tot verantwoording is overgegaan.
3.2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het Zorgkantoor de voorwaarden waaronder het PGB was toegekend naderhand heeft gewijzigd. Aan haar kan niet achteraf een verantwoordingsplicht worden opgelegd over een bedrag, waarvan bij het besluit tot toekenning van het PGB was aangegeven dat zij zich daarover niet behoefde te verantwoorden. Appellante acht in dit verband van belang dat bij besluit van 20 oktober 2004 is aangegeven dat het vrij besteedbaar bedrag minimaal € 250 bedraagt en dat geen melding is gemaakt van de berekeningsmethodiek, zoals aangegeven in artikel 2.5.6.8, vierde lid, van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (hierna: de Regeling). Evenmin bevat dit besluit een verwijzing naar genoemd artikel. Voorts is verzocht om het Zorgkantoor te veroordelen tot schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 2.5.6.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de verzekerde bij de verlening van het netto persoonsgebonden budget de verplichting opgelegd zich binnen acht weken na het einde van een voorschotperiode te verantwoorden over het gebruik van het voorschot.
4.1.2. Ingevolge artikel 2.5.6.8., derde lid, van de Regeling, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, mag de verzekerde in afwijking van het eerste lid in een kalenderjaar maximaal 1,5% van het voor dat jaar beschikbare netto persoonsgebonden budget, maar tenminste € 250 en ten hoogste € 1.250, gebruiken voor andere betalingen dan betalingen bedoeld in onderdeel a, en geldt de verantwoordingsplicht, bedoeld in onderdeel e, niet voor dit deel van het budget.
4.1.3. Ingevolge artikel 2.5.6.8., vierde lid, van de Regeling, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, worden, indien een subsidieperiode met ingang van een andere dag dan 1 januari van een kalenderjaar aanvangt of eindigt, de bedragen genoemd in het derde lid, voor dat kalenderjaar vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het aantal dagen van de subsidieperiode in het betreffende kalenderjaar en de noemer uit het aantal dagen in dat kalenderjaar.
4.1.4. Ingevolge artikel 2.5.6.11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, kan de verleningsbeschikking worden ingetrokken met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.5.6.8 opgelegde overige verplichtingen niet nakomt.
4.2. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het Zorgkantoor bij afweging van de relevante belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van het besluit van 20 oktober 2004, waarbij aan appellante een PGB is toegekend.
4.3. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. Anders dan appellante betoogt is haar reeds bij het besluit van 20 oktober 2004 tot toekenning van het PGB de verplichting opgelegd zich over de besteding van het PGB te verantwoorden. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de bij dit besluit gegeven omschrijving van de verantwoordingsplicht aanleiding kan geven tot misverstand. Vastgesteld moet worden dat dit besluit in strijd met artikel 3:47, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet vermeldt krachtens welk wettelijk voorschrift dit besluit is genomen. Niet in geding is evenwel dat de onduidelijkheid over de reikwijdte van de verantwoordingsplicht is weggenomen door de bij brief van 19 mei 2005 gegeven toelichting. In reactie op deze uitleg heeft appellante echter volhard in haar weigering zich te verantwoorden. Appellante heeft niet gesteld, noch is gebleken dat zij ten gevolge van de eerst naderhand verkregen duidelijkheid over de reikwijdte van de verantwoordingsplicht in de onmogelijkheid verkeerde om zich over de besteding van de PGB, voor zover nodig, te verantwoorden. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante enkel aangevoerd dat hij de ontvanger van het geld niet in de problemen wil brengen. Onder deze omstandigheden oordeelt de Raad dat niet gezegd kan worden dat het Zorgkantoor, met voorbijgaan aan de schending van artikel 3:47 Awb, niet in redelijkheid tot intrekking van het besluit van 20 oktober 2004 heeft kunnen besluiten.
4.4. Op grond van hetgeen onder 4.3. is overwogen, komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, onder afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.