ECLI:NL:CRVB:2008:BF1167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4213 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Anw-uitkering en herleving na beëindiging gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Anw-uitkering van appellante, die sinds 1 maart 1998 een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) beëindigde de uitkering per 20 april 2003, omdat appellante een gezamenlijke huishouding was gaan voeren met haar partner, zonder dat er sprake was van zorg voor een hulpbehoevende. Na het beëindigen van deze gezamenlijke huishouding in maart 2006, diende appellante op 1 mei 2006 een aanvraag in voor herleving van haar nabestaandenuitkering, welke aanvraag op 16 mei 2006 werd afgewezen. De Svb verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Almelo. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de uitkering op juiste gronden was gebeurd, zoals vastgelegd in artikel 16 van de Anw. Dit artikel stelt dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt bij het aangaan van een gezamenlijke huishouding, tenzij deze huishouding is gericht op de verzorging van een hulpbehoevende. De Raad concludeerde dat appellante, door het aangaan van de gezamenlijke huishouding, haar recht op de uitkering had verloren en dat de aanvraag voor herleving van de uitkering terecht was afgewezen.

De Raad ging ook in op de grief van appellante dat zij niet op de hoogte was van de beëindiging van haar uitkering. De Raad oordeelde dat appellante, door contact met de Svb, geacht wordt kennis te hebben genomen van het beëindigingsbesluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 10 september 2008.

Uitspraak

07/4213 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 juni 2007, 06/1072 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 10 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 oktober 2007 heeft mr. B. Bentem, advocaat te Oldenzaal, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bentem. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 maart 1998 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Bij besluit van 1 mei 2003 heeft de Svb de Anw-uitkering van appellante beëindigd omdat appellante in mei 2003 met de heer [naam partner] (hierna: [naam partner]) een gezamenlijke huishouding is gaan voeren zonder dat daarbij sprake is van zorg in het kader van hulpbehoevendheid. Nadat in 2006 een einde was gekomen aan het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam partner] heeft appellante op 1 mei 2006 een aanvraag ingediend om weer in aanmerking te worden gebracht voor een nabestaandenuitkering. Deze aanvraag is bij besluit van 16 mei 2006 afgewezen.
1.2. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat zij recht heeft op een Anw-uitkering omdat zij vóór 1950 is geboren. Voorts stelt appellante dat zij de beëindigingsbeschikking van haar nabestaandenuitkering van
1 mei 2003 nimmer heeft ontvangen en daardoor verstoken is gebleven van de mogelijkheid om tijdig beroep te doen op de mogelijkheid van herleving van haar uitkering zoals is neergelegd in artikel 16, derde lid, van de Anw.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
4.2. In artikel 16, derde lid, van de Anw is bepaald dat voor de nabestaande wiens uitkering op grond van het eerste lid, onderdeel b, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding is geëindigd, het recht op een nabestaandenuitkering herleeft met ingang van de eerste dag van de maand dat hij uiterlijk binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.
4.3. In artikel 16, vierde lid, van de Anw is tot slot bepaald dat de Svb in afwijking van het derde lid een langere termijn kan vaststellen indien de toepassing, wat de termijn van zes maanden betreft, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.4. De Raad stelt vast dat de Svb bij besluit van 1 mei 2003 de Anw-uitkering van appellante per 20 april 2003 heeft beëindigd op de grond dat appellante vanaf dat moment een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [naam partner] (hierna: [naam partner]). Appellante heeft tegen de beëindiging van haar nabestaandenuitkering geen rechtsmiddel aangewend.
4.5. Appellante heeft, nadat zij in maart 2006 het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam partner] had beëindigd, op 1 mei 2006 een nieuwe aanvraag voor een nabestaandenuitkering ingediend, welke aanvraag op 16 mei 2006 is afgewezen op de grond dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 16, derde lid, van de Anw. De Raad is met de rechtbank en de Svb van oordeel dat de aanvraag van appellante op juiste gronden is afgewezen en overweegt daartoe het navolgende.
4.6. Appellante stelt het beëindigingsbesluit van 1 mei 2003 nimmer van de Svb te hebben ontvangen en brengt op grond daarvan als grief naar voren dat als zij tijdig kennis had gedragen van dit besluit, zij dan tevens op de hoogte was geweest van de in dat besluit opgenomen overweging met betrekking tot de herleving van haar nabestaanden-uitkering. Zij had dan naar bevind van zaken kunnen handelen waardoor zij in 2003 mogelijk in het bezit was gebleven van haar uitkering.
Dat appellante niet bekend zou zijn geweest met de beëindiging van haar Anw-uitkering acht de Raad, evenals de rechtbank, niet aannemelijk. Dat het tot een beëindiging van de uitkering zou komen mocht appellante duidelijk zijn. Zo blijkt immers dat appellante reeds voor het moment dat zij ging samenwonen met [naam partner] had geïnformeerd naar de mogelijke gevolgen van samenwoning, welke vraag eveneens is gericht aan SPF Beheer bv (Stichting Spoorwegpensioenfonds) in reactie waarop haar te kennen is gegeven dat onder meer naast haar pensioen de Anw-compensatie vervalt.
Voorts blijkt dat appellante, na het uitblijven van haar uitkering na 1 mei 2003, contact heeft gezocht met de Svb. Zij is toen op de hoogte gebracht van de inhoud van het besluit en in kennis gesteld van de reden van de beëindiging van haar nabestaandenuitkering. Door appellante is nadien niets meer ondernomen, behalve dan dat zij per 1 mei 2006 een nieuwe aanvraag voor een nabestaandenuitkering heeft ingediend. De Raad passeert de grief van appellante met betrekking tot haar onbekendheid met het besluit van 1 mei 2003 en de daaraan verbonden gevolgen. De Raad stelt zich op het standpunt dat door het gesprek met de Svb appellante wordt geacht kennis te hebben genomen van het besluit van 1 mei 2003. De Raad acht het voorts niet aannemelijk dat appellante de haar toegezonden informatiebladen “Inzicht” en “Uw AOW/Anw” van de SVB, waarin uitleg plaats vindt van de herleving van de nabestaandenuitkering, niet heeft ontvangen.
Van een herleving na het vertrek van [naam partner] na 1 mei 2006 kan dan ook geen sprake meer zijn, reden waarom op juiste gronden de aanvraag van appellante is afgewezen.
4.7. De Raad komt tot slot toe aan de beantwoording van de vraag of er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Anw en of de Svb in dat kader op goede gronden heeft besloten om niet van de genoemde termijn van zes maanden af te wijken. De Raad sluit aan bij hetgeen daaromtrent is overwogen in de aangevallen uitspraak waarvan de tekst als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
4.8. Ook met betrekking tot de grief van appellante dat zij in aanmerking komt voor een Anw-uitkering omdat zij is geboren voor 1950 en derhalve onder het overgangsrecht valt, volgt de Raad de rechtbank. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het overgangsrecht ziet op het ontstaan van het recht op een nabestaandenuitkering en niet ziet op de situatie waarin dat recht moet of kan herleven.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.
(get.) R.M. van Male
(get.) S.R. Sharma
OA