ECLI:NL:CRVB:2008:BF0924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3916 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 17 mei 2006 het beroep ongegrond verklaarde. De appellant had eerder een Wajong-uitkering ontvangen, maar verzocht om een WAO-uitkering met terugwerkende kracht. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. De rechtbank volgde het standpunt van het Uwv, dat de appellant bij aanvang van de WAO-verzekering volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt anders. De Raad stelt vast dat de appellant in de periode van 16 december 1991 tot 3 januari 1992 en daarna in verschillende perioden in dienstverband werkzaam is geweest. De Raad concludeert dat het Uwv niet zorgvuldig heeft gehandeld door geen onderzoek te doen naar de aspecten van 'normaal' arbeid verrichten door de appellant. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, omdat deze niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en gebrekkig zijn gemotiveerd. De Raad oordeelt dat het Uwv de proceskosten van de appellant moet vergoeden en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

Uitspraak

06/3916 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 mei 2006, 05/1525 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bos, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 28 november 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 juli 2001 een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellant op de dag dat hij 18 jaar is geworden, gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
1.2. Bij brief van 8 januari 2003 heeft appellant verzocht hem met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen waarbij hij heeft aangegeven ingaande 3 januari 1994 voor de Ziektewet (ZW) ten onrechte hersteld verklaard te zijn.
1.3. Bij besluit van 28 mei 2003 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar eerdere beslissingen van 10 februari 1998 en 12 juli 2001, die in rechte zijn komen vast te staan. Bij die besluiten is appellant een WAO-uitkering geweigerd omdat hij niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de WAO.
1.4. Nadat de rechtbank twee keer eerder de besluiten op bezwaar, genomen naar aanleiding van het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 28 mei 2003 had vernietigd, heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 29 september 2005 (hierna: bestreden besluit) de bezwaren alsnog gegrond verklaard, het besluit van 28 mei 2003 niet gehandhaafd en besloten terug te komen van de beslissing van 10 februari 1998 in die zin dat appellant niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering omdat het Uwv gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de algehele arbeidsongeschiktheid, welke bestond op 16 december 1991, het tijdstip dat de verzekering ingevolge de WAO een aanvang nam, geheel en blijvend buiten aanmerking te laten. Daarbij heeft het Uwv aangegeven van mening te zijn dat, voor zover er op 16 december 1991 toch sprake zou zijn geweest van geheel of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, hetgeen echter wordt bestreden, die arbeidsgeschiktheid per 28 februari 2004 (de Raad leest hier: 28 februari 1994) niet met tenminste 15% is afgenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd, inhoudende dat appellant bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO volledig arbeidsongeschikt was omdat hij niet in staat was langdurig in een dienstverband te functioneren.
3.1. In hoger beroep heeft appellant met name gewezen op zijn langdurig arbeidsverleden, zowel als zelfstandige als in dienstverband en heeft hij gesteld dat hij in de werkzame perioden na aanvang verzekering voor de WAO geen noemenswaardig ziekteverzuim heeft gehad. Bovendien is het bestreden besluit genomen in strijd met de beleidsregels van het Uwv.
3.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift erop gewezen dat het gaat om een beoordeling van een periode meer dan negen jaar geleden en dat voor appellant een zeer zware bewijslast geldt, gelet op de eerdere beslissingen die in rechte vaststaan. Appellant is niet in staat gebleken duurzaam deel te nemen aan het arbeidsproces. Op grond van het beleid, zoals dat gold ten tijde van belang in dit geding, kan van de weigeringsbevoegdheid gebruik gemaakt worden in het geval dat na aanvang verzekering geen periode is aan te wijzen waarin appellant (onafgebroken) zes maanden normaal heeft deelgenomen aan het arbeidsproces.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Blijkens het bestreden besluit en hetgeen ter zitting is verhandeld, baseert het Uwv het bestreden besluit op de artikelen 30, eerste lid, sub a, en (subsidiair) 18, tweede lid, van de WAO.
4.2. Het Uwv acht zich bevoegd om op grond van artikel 30, eerste lid, sub a, van de WAO de algehele arbeidsongeschiktheid, welke bestond op het tijdstip dat de verzekering voor de WAO een aanvang nam, met betrekking tot de uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel buiten aanmerking te laten, omdat aan appellant een Wajong-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% op grond van zijn vanaf zijn 18e jaar bestaande volledige arbeidsongeschiktheid.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde hier van belang sprake was van algehele arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 30, eerste lid, sub a, van de WAO. Het Uwv moet derhalve op zich bevoegd geacht worden toepassing te geven aan de weigeringsbevoegdheid op grond van dit artikelonderdeel.
4.4. Hetgeen partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of appellant op en na 16 december 1991 (desalniettemin) feitelijk geheel of gedeeltelijk in staat is geweest om duurzaam deel te kunnen nemen aan het arbeidsproces.
4.5. Bij het gebruik maken van de hierboven genoemde weigeringsbevoegdheid hanteert het Uwv de ten tijde hier van belang geldende Circulaire van 31 januari 1990 (Richtlijnen Haverkamp/Klasen).
4.6. Aanbeveling 2. van deze Richtlijnen luidt als volgt: “Indien de verzekerde bij aanvang van de verzekering de uitval niet had kunnen verwachten wordt van de weigeringsbevoegdheid geen gebruik meer gemaakt wanneer de verzekerde gedurende de volgende termijnen normaal arbeid heeft verricht: [ ] voor de WAO en de AAW 6 maanden.”.
4.7. Blijkens de toelichting bij deze aanbeveling wordt onder ‘normaal’ arbeid verrichten onder meer verstaan: er is op hele dagen tegen een normaal loon gewerkt; het werk moet zijn verricht op een wijze als een soortgelijke gezonde persoon dit zou verrichten, dus zonder tekortschieten in het voldoen aan de functie-eisen en zonder overmatig ziekteverzuim.
4.8. Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding van 16 december 1991 tot 3 januari 1992, van 6 januari 1992 tot 10 januari 1992, van 13 januari 1992 tot 15 mei 1992, van 13 juli 1992 tot en met 31 december 1992 en 4 januari 1993 tot
12 maart 1993 in dienstverband werkzaam is geweest. De periode vanaf 13 juli 1992 moet als een doorlopend dienstverband worden gezien nu het dienstverband met het bedrijf [bedrijfsnaam], waarbij appellant vanaf 13 juli 1992 werkzaam was, ingaande januari 1993 is omgezet in een dienstverband met [naam werkgever]. Het betreft hier dezelfde werkgever.
4.9. Gelet op het voorgaande staat vast dat appellant vanaf 13 juli 1992 bijna 8 maanden in dienstverband werkzaam is geweest. Deze periode is onderbroken geweest door slechts drie korte verzuimperioden wegens ziekte (respectievelijk een, drie en zeven dagen) die naar het oordeel van de Raad passen binnen een normaal arbeidspatroon.
4.10. De Raad constateert voorts dat het Uwv geen onderzoek gedaan heeft naar de andere aspecten van het ‘normaal’ arbeid verrichten door appellant ten tijde hier van belang, terwijl niet gebleken is dat, ondanks dat de onderhavige aanspraak ziet op een datum liggend in een verder verleden, dit onderzoek niet goed mogelijk zou zijn geweest.
4.11. De Raad overweegt tenslotte dat het subsidiaire standpunt van het Uwv, zoals ter zitting ook is gebleken, in het geheel niet is onderbouwd.
4.10. Het voorgaande brengt de Raad ertoe te oordelen dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en gebrekkig is gemotiveerd. Zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit moeten derhalve worden vernietigd, de laatste wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.W.A. Schimmel.
JL