[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 juni 2006, 05/3300 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2008
Namens appellant heeft mr. R.P. Baetens, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog diverse stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2008.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Baetens, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1.1. Appellant heeft op 12 oktober 2004 bij het Uwv een aanvraag om een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ingediend in verband met sedert 8 maart 2004 bestaande ongeschiktheid voor zijn werk als accountant/leidinggevend manager bij [naam B.V.] te [vestigingsplaats]. Appellant werkte blijkens de eigen opgave voorafgaand aan zijn uitval wegens ziekte gemiddeld
50 uren per week.
1.2. Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de WAZ toe te kennen, omdat appellant na afloop van de in dit geval geldende wachttijd op 7 maart 2005 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 8 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant gericht tegen het besluit van 1 maart 2005, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Gelet op de beschrijving van het eigen werk van appellant ziet de rechtbank niet dat dit werk in fysieke dan wel psychische zin te zwaar zou zijn.
3.1. In hoger beroep is namens appellant gewezen op de ook in eerste aanleg ingediende rapporten van de medisch adviseur letselschade drs. R.L.M. Neuhaus en op een artikel van prof. dr. M. Drent over sarcoïdose en moeheid. Tevens is nieuwe medische informatie ingediend afkomstig van behandelend longarts R.S. Djamin, een onderzoeksverslag van prof. Drent verricht in het kader van een second-opiniononderzoek alsmede een rapport van verzekeringsarts M.C. Wijnen.
Uit deze rapporten blijkt van een aantal nieuwe diagnosen. Voorts is in het rapport van Wijnen aangegeven dat de arbeidsinspanning van appellant in verband met vermoeidheidsklachten met ongeveer 50% is gereduceerd.
3.2. Namens het Uwv is als verweer aangevoerd dat bij de vaststelling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) reeds rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten. De van toepassing zijnde standaarden, met name de Standaard Verminderde Arbeidsduur zijn toegepast. De nieuwe diagnosen zijn gesteld ruim na de datum in geding en leiden in het algemeen niet noodzakelijkerwijs tot energetische beperkingen. Afwijkingen zijn bijvoorbeeld bij longfunctie-onderzoek ook niet gebleken, aldus M.E.J. van Hooff, bezwaarverzekeringsarts bij het Uwv.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Blijkens de aanbiedingsbrief van 13 april 2000 aan de directies van de uitvoeringsinstellingen van het voormalige Lisv en het Toelichtend deel van de Standaard Verminderde Arbeidsduur (M 00.039) is het niet de bedoeling de beoordeling (van de noodzaak om een medische urenbeperking aan te nemen) te baseren op een gerealiseerde parttime werkhervatting. De standaard spreekt zich niet uit over de verminderde geschiktheid van een betrokkene om (in specifieke situaties dan wel) het eigen werk voltijds te kunnen werken. De (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv hebben dit, zoals ook is gebleken ter zitting, in dit geval niet onderkend.
4.2. Het dagverhaal van appellant, zoals dit is opgetekend door verzekeringsarts Z. Sovan in haar rapport van 17 november 2004 en waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake was van een totaal aan werkzame uren van maximaal ongeveer 35 per week, is door het Uwv niet op plausibiliteit of consistentie beoordeeld. Wel laat dit dagverhaal in elk geval een ruimer activiteitenniveau en duur daarvan zien dan hetgeen Wijnen terzake op blz.5 van zijn rapport heeft opgetekend. Appellants klachten ter zake van vermoeidheid en zijn concentratieproblemen, hoewel niet objectiveerbaar, worden door de behandelend sector wel erkend en longarts Djamin heeft appellant geadviseerd zijn activiteiten aan te passen op geleide van vermoeidheid. Uit de door appellant overgelegde medische literatuur blijkt dat moeheid bij sarcoïdose een veel voorkomend probleem is. Dit veelvuldig optredende verband is door het Uwv niet bestreden.
4.3. Bezwaarverzekeringsarts Van Hooff acht appellant in staat om in passende arbeid 8 uur per dag te kunnen volhouden. De grondslag van het bestreden besluit ziet evenwel op geschiktheid voor eigen arbeid in 50 uren per week. Uit het dossier blijkt niet dat Van Hooff dit onderkend heeft.
4.4. Ten slotte overweegt de Raad dat hij niet vermag in te zien hoe appellant als directeur grootaandeelhouder bij een werkweek van 50 uren zijn werkzaamheden ook nog eens over de week zou kunnen doseren, zoals arbeidsdeskundige J.H.J. van Dijk ter voorkoming van overbelasting noodzakelijk acht, kennelijk in navolging van hetgeen verzekeringsarts Sovan in haar rapport van 17 januari 2005 dienaangaande heeft opgemerkt.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1. tot en met 4.4. is overwogen, is de Raad van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde hier van belang in staat was zijn werk in volle omvang te verrichten. Anderzijds is, gelet op 4.2, ook niet aannemelijk geworden dat op de datum in geding appellant slechts zou kunnen worden belast met arbeid gedurende 20 à 25 uur per week, zoals Wijnen op blz.10 van zijn rapport heeft aangegeven. Het bestreden besluit moet dan ook om reden dat dit onzorgvuldig tot stand is gekomen en gebrekkig is gemotiveerd, worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2008.