ECLI:NL:CRVB:2008:BF0812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4819 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die de aanvraag van appellant om een WAO-uitkering had afgewezen. Appellant, die sinds 1991 als schoonmaker werkte, had zich in 1999 ziekgemeld vanwege psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen heeft onderschreven en dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig was. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 8 maart 2000 in staat was om zijn eigen werk en de geduide functies te verrichten. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en gebrekkig gemotiveerd is, en vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Het Uwv wordt opgedragen om opnieuw te beslissen op bezwaar, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- en moet het het betaalde griffierecht van € 105,- vergoeden aan appellant.

Uitspraak

06/4819 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gavenhage van 3 juli 2006, 06/667 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad eveneens nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant werkte vanaf 2 januari 1991 als schoonmaker bij [werkgever A] te ’s-Gravenhage in een dienstverband van 38 uren per week. Daarnaast werkte hij vanaf 19 januari 1999 in de avonduren als schoonmaker bij [werkgever B] te Utrecht in een dienstverband voor bepaalde tijd (tot 19 juli 1999) gedurende 11,5 uren per week.
1.2. Met ingang van 9 maart 1999 heeft appellant zich voor zijn werk ziekgemeld wegens psychische klachten en problemen op de werkplek.
1.3. Op verzoek van verzekeringsarts E. Nieman heeft E.F. van Ittersum, psychiater, een psychiatrsiche expertise uitgebracht.
1.4. Vervolgens heeft Nieman geoordeeld dat appellant, zij het met beperkingen, geschikt was voor gangbare arbeid en heeft hij een belastbaarheidspatroon opgesteld.
1.5. Arbeidskundige S. Melet heeft de maatgevende functie bij [werkgever A] niet passend geoordeeld en aan appellant functies voorgehouden op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% is gesteld.
1.6. Bij besluit van 15 februari 2001 is de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen om reden dat appellant met ingang van 8 maart 2000 geschikt werd geacht voor gangbare arbeid.
1.7. Bij besluit op bezwaar van 15 maart 2002 heeft het Uwv - voor zover hier van
belang - de bezwaren van appellant gericht tegen het besluit van 15 februari 2001 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv overwogen dat appellant in staat is zijn eigen werk uit te voeren en de geduide functies te verrichten.
2.1. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 juni 2003 - voor zover hier van belang - het beroep, gericht tegen het besluit van 15 maart 2002 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 15 februari 2001 herroepen en bepaald dat appellant met ingang van 8 maart 2000 een uitkering krachtens de WAO is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.2. De Raad heeft bij uitspraak van 6 januari 2006 de uitspraak van 16 juni 2003 van de rechtbank ’s-Gravenhage vernietigd en de zaak teruggewezen naar deze rechtbank ter beantwoording van de vraag of het Uwv per einde wachttijd terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op een percentage van minder dan 15 en om die reden een uitkering op grond van de WAO heeft geweigerd.
2.3.1. De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak geoordeeld dat, nu appellant geschikt is zowel voor zijn eigen werk als schoonmaker, maar vanwege situatieve arbeidsongeschiktheid op een andere locatie en niet bij de eigen werkgever, als ook voor de geduide functies, het Uwv terecht geweigerd heeft een WAO-uitkering toe te kennen.
2.3.2. Daarbij heeft de rechtbank de grief, dat de arbeidsuren van appellant bij schoonmaakbedrijf [werkgever B] ten onrechte niet zijn meegenomen, verworpen. Appellant is hier slechts twee maanden werkzaam geweest; daarnaast bestaat er op medische gronden geen bezwaar tegen de werkhervatting bij [werkgever B], aldus de rechtbank.
2.3.3. De rechtbank heeft niettemin wegens een verzuim van het Uwv ter zake van de beoordeling bij het bestreden besluit van het bezwaar van appellant tegen de overschrijding van de beslistermijn van artikel 87, eerste lid, van de WAO het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens besliste de rechtbank over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3.1. In hoger beroep zijn gronden aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Tevens is, onder overlegging van de pleitnota van 10 april 2006, gesteld dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een arbeidsurenomvang van 40 terwijl appellant gedurende bijna 50 uren per week schoonmaakwerkzaamheden verrichtte.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De rechtbank heeft de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen onderschreven en het onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig geacht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv aanleiding heeft gezien appellant medisch te laten onderzoeken door een psychiater, die appellant in staat achtte tot arbeid. Het Uwv heeft de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend sector in zijn oordeel betrokken. Het door appellant in eerste aanleg ingediende rapport van zijn huisarts is een samenvatting van de eerder ingediende medische stukken en bevat geen nieuwe medische informatie, aldus de rechtbank.
4.2. De gronden in hoger beroep vormen een herhaling van die welke zijn aangevoerd in eerste aanleg. Er is door appellant geen nieuwe medische informatie in geding gebracht. De Raad ziet met de rechtbank geen aanleiding om te spreken van een onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De door het Uwv vastgestelde medische beperkingen moeten om die reden onderschreven worden.
4.3. Uit de stukken blijkt dat appellant zich ingaande 9 maart 1999 heeft ziekgemeld voor zijn werk als schoonmaker zowel bij [werkgever A] als bij [werkgever B]. Op grond van die stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad ervan uit dat appellant daarna onafgebroken 52 weken ongeschikt is gebleven voor het verrichten van beide functies. Dat appellants arbeidsovereenkomst met [werkgever B] per 19 juli 1999 van rechtswege is geëindigd, betekent niet dat appellant voor dit werk als werkloos en niet als arbeidsongeschikt zou moeten worden beschouwd. De bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst is om die reden terecht uitgegaan van een gecombineerde maatmanfunctie.
4.4. Blijkens het bestreden besluit is het Uwv van mening dat appellant per 8 maart 2000 in staat was zijn eigen werk (naar de Raad begrijpt: bij andere werkgevers) uit te voeren en de geduide functies te verrichten.
4.5. De Raad is niet kunnen blijken dat het Uwv heeft onderzocht in hoeverre appellant per 8 maart 2000 medisch gezien in staat was gedurende 49,5 uren per week de beide functies gecombineerd te verrichten.
4.6. Daarnaast heeft het Uwv niet onderzocht in hoeverre bij andere werkgevers, waar appellant soortgelijk werk als schoonmaakwerk zou moeten kunnen verrichten, voorzieningen (mogelijk) zijn als het niet op ladders hoeven klimmen, met goede apparatuur en een kar met hulpmiddelen zodat appellant niet hoeft te dragen, zoals is aangegeven op blz. 5 van het rapport van arbeidskundige Melet van 5 januari 2001.
4.7. Met betrekking tot de functies die mede ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, stelt de Raad vast dat het Uwv bij het bepalen van de verdiencapaciteit voorbij is gegaan aan het gegeven dat de maatman een omvang heeft van 49,5 uren per week.
4.8. De Raad is, gelet op het overwogene in 4.5 t/m 4.7 en op hetgeen ter zitting is besproken, van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en
- in zoverre in aanvulling op het oordeel van de rechtbank - gebrekkig gemotiveerd is en derhalve is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C.A. Wit.
RB