[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 november 2006, 05/1324, 06/217 en 06/748 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.L.E.M. Krauth. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt.
1.1. Appellant, geboren op [geboortedatum], heeft van 1 juni 1978 tot 1 juni 1982 in loondienst gewerkt, als pompbediende bij een garagebedrijf. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat hij voordien nog ongeveer drie weken als postbode heeft gewerkt en nadien enkele dagen in het tuinonderhoud. Voorts is gebleken dat appellant een bijstandsuitkering heeft ontvangen in aansluiting op de hem, volgend op een werkloosheidsuitkering op grond van de Werkloosheidswet, toegekende uitkering op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV). Appellant heeft aangegeven dat hij daarbij in verband met zijn medische situatie steeds is vrijgesteld van een sollicitatieplicht.
1.2. In een rapportage van de verzekeringsarts J.M. Visser van 11 juni 1992 wordt vermeld dat appellant in 1985 is beoordeeld voor de Algemene Arbeidsongeschiktheids-wet (AAW) (jeugdgehandicapte), maar dat dit toen niet werd gehonoreerd. Een besluit dat hierop betrekking heeft bevindt zich niet onder de gedingstukken. Ter zitting van de Raad heeft appellant gemeld dat hij, ten tijde van de aanvraag van een Abw-uitkering in 1985, zelf een medische keuring heeft aangevraagd, maar dat er geen psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden.
1.3. Op 16 april 1992 heeft appellant een uitkering op grond van de AAW aangevraagd omdat hij sinds 1981 geheel arbeidsongeschikt zou zijn in verband met surmenage en oogklachten. Mede op basis van informatie van de huisarts van appellant hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige toen geconcludeerd dat appellant nog dezelfde verdiencapaciteit heeft als in 1985 en in staat moet worden geacht tot het verrichten van arbeid passend bij zijn intelligentie en opleiding, zodat hij ook geschikt is voor de functie van pompbediende die hij eerder heeft vervuld. De toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst heeft de toenmalige bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten geadviseerd appellant niet (52 weken aaneengesloten) arbeidsongeschikt te achten in de periode vanaf 11 oktober 1976 (bereiken 18-jarige leeftijd) en op 11 juni 1992 (datum medisch onderzoek). Dit heeft geleid tot het besluit van genoemde bedrijfsvereniging van
5 augustus 1992, waarbij is geweigerd aan appellant een AAW-uitkering toe te kennen omdat hij vanaf 1981 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en op de datum van het verrichte onderzoek minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. In maart 2005 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen, dat de achtergrond van deze aanvraag was dat appellant onder behandeling is gekomen van psychiater A.K. Smilde, die blijkens zijn schrijven van 28 juni 2005 van mening is dat appellant lijdt aan paranoïde schizofrenie, een chronische waanstoornis die (bij appellant) zeker al zo’n 30 jaar bestaat, terwijl appellant daarnaast lijdt aan een ontwikkelingsstoornis. De psychiater geeft tevens aan dat appellant geen ziektebesef heeft en niet goed in staat is zijn eigen belang te verdedigen. Een en ander blijkt ook uit een brief d.d. 17 maart 2004 aan de huisarts van appellant van psychiater C.M. Eeltink.
1.5. Naar aanleiding van genoemde aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2005 geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij niet verzekerd is voor de WAO nu hij al jarenlang bijstand ontvangt. Bij besluit van 5 juli 2005 (bestreden besluit 1) zijn de bezwaren van appellant tegen genoemd besluit ongegrond verkaard. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat het onder 1.3 genoemde besluit van 5 augustus 1992 onaantastbaar is geworden en dat appellant sinds 11 juni 1992 geen verzekerde arbeid heeft verricht. Ook de vier halve dagen die appellant tijdens zijn bijstandsuitkering heeft gewerkt kunnen niet als zodanig worden aangemerkt.
1.6. Op aanwijzing van het Uwv heeft appellant op 17 juli 2005 verzocht om terug te komen op het meergenoemde besluit van 5 augustus 1992. Als rechtsopvolger van de bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2005 geweigerd op genoemd besluit terug te komen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en gewezen op het bij hem inmiddels vastgestelde ziektebeeld. Appellant is terzake van deze bezwaren in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts O.C. van Oostrum op 31 oktober 2005 gehoord. Zoals blijkt uit zijn rapport van 23 november 2005 meent ook de bezwaarverzekeringsarts dat sprake is van nieuwe gegevens, maar hij ziet daarin geen reden om terug te komen op eerdere beoordelingen. Bij besluit van 21 december 2005 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van
13 september 2005 ongegrond verklaard.
1.7. Daarop heeft appellant in november 2005 een aanvraag op grond van de Wet arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten (WAJONG) ingediend, waarbij hij heeft aangegeven dat hij sinds 1981 arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen op de besluiten van 5 augustus 1992 en 13 september 2005 en heeft bij besluit van 3 januari 2006 de aanvraag wegens het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden afgewezen. Het bezwaar van appellant hiertegen is bij besluit van 7 maart 2006 (bestreden besluit 3) door het Uwv kennelijk ongegrond verklaard. In dit besluit is eveneens verwezen naar de in overweging 1.2 genoemde afwijzing uit 1985.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de drie besluiten van 5 juli 2005,
21 december 2005 en 7 maart 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich daarbij grotendeels kunnen verenigen met de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts
Van Oostrum.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de drie bestreden besluiten in stand te laten. Daarbij heeft appellant benadrukt dat de achtergrond van zijn aanvragen en ook van zijn hoger beroep is, dat uit de informatie van zijn psychiater nu is gebleken dat hij al vanaf zijn jeugd lijdt aan schizofrenie en dat hij nooit is staat is geweest om gewone werkzaamheden te verrichten.
4.1. Naar het oordeel van de Raad diende het ook voor het Uwv duidelijk te zijn, dat de strekking van de aanvragen van appellant was, dat de door hem overgelegde medische informatie bevestigt dat hij al vanaf zijn jeugd wegens ziekte of gebrek niet in staat is geweest om te functioneren op de arbeidsmarkt, dat hij daarom vanaf zijn 17e jaar als arbeidsongeschikt in de zin van de diverse wetten dient te worden beschouwd en om die reden recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Naar het oordeel van de Raad vormen de drie in het kader van de WAO, de AAW en de WAJONG genomen besluiten geen adequate reactie op deze aanvraag.
4.2. Zo in het licht van de betreffende aanvraag al een WAO-beoordeling aangewezen zou zijn, stelt de Raad vast dat deze zich heeft beperkt tot het tijdvak na het besluit van 5 augustus 1992. Met dat laatste besluit is echter geen beslissing over de aanspraken van appellant op een WAO-uitkering genomen, zodat de Raad niet inziet waarom het Uwv zich heeft beperkt tot het tijdvak na die beslissing. Ten onrechte is geen besluit genomen over aanspraken die voortvloeien uit de verzekerde periode van 1978 tot 1982 toen appellant bij een garagebedrijf werkte en, naar het Uwv ter zitting heeft erkend, ten onrechte is voetstoots aangenomen, dat appellant in verband met de werkzaamheden die hij na 1982 verrichtte in het tuinonderhoud niet voor de WAO verzekerd was. Bij het bestreden besluit 1 zijn gelet op het vorenoverwogene de bezwaren van appellant tegen de afwijzing van zijn WAO-aanvraag ten onrechte ongegrond verklaard, en ook het beroep van appellant tegen het genoemde besluit is door de rechtbank ten onrechte ongegrond verklaard.
4.3. Gelet op de onder 4.1 aangegeven strekking van de aanvraag van appellant, was de suggestie van het Uwv aan appellant om specifiek een aanvraag te doen om terug te komen op het besluit van 5 augustus 1992 te beperkt van karakter. Dat besluit had, blijkbaar in verband met de WWV-uitkering samenhangende bevoegdheid van de bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten, alleen betrekking op de aanspraken op een AAW-uitkering vanaf 1981 tot 11 juni 1992. Het besluit van het Uwv om niet terug te komen op het besluit van 5 augustus 1992 was daarom ook geen adequate reactie op de aanvraag van appellant. De bezwaren van appellant tegen dat besluit zijn dan ook bij het bestreden besluit 2 ten onrechte ongegrond verklaard, evenals het beroep van appellant tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak.
4.4. Bij het bestreden besluit 3 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toekenning van een WAJONG-uitkering ongegrond verklaard. Nu de WAJONG eerst op 1 januari 1998 in werking is getreden, konden de aanspraken van appellant op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, gelet op de strekking van zijn aanvraag zoals aangegeven in overweging 4.1, niet aan de hand van de bepalingen van de WAJONG worden beoordeeld. Gelet op de tekst van bestreden besluit 3, houdt de Raad het ervoor, dat het Uwv bedoeld heeft om de aanspraken van appellant op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met zijn gestelde jeugdgehandicapt zijn te beoordelen. Het Uwv heeft echter alleen de periode vanaf 1981 beoordeeld, het aanvangsjaar dat appellant in zijn aanvraag heeft vermeld, en heeft verwezen naar de beslissingen om appellant geen AAW-uitkering toe te kennen uit 1985 en 1992 en bovendien naar het besluit van 13 september 2005, inhoudende de weigering om op het besluit uit 1992 terug te komen. Het Uwv heeft vervolgens besloten om niet op deze beslissingen terug te komen. Ten onrechte heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad niet beoordeeld of appellant op de dag waarop hij 17 jaar is geworden arbeidsongeschikt was en mogelijk aanspraken op een uitkering kon ontlenen aan de op dat moment al inwerking getreden AAW. Bovendien heeft het Uwv verwezen naar een besluit uit 1985 dat zich niet onder de gedingstukken bevindt en waarvan voor de Raad op grond van de thans voorliggende gegevens niet vast staat dat het daadwerkelijk is genomen, en dus evenmin wat de precieze inhoud van dat besluit is. Daarom zijn de bezwaren van appellant tegen het bestreden besluit 3 ten onrechte ongegrond verklaard, evenals het beroep van appellant tegen dat besluit bij de aangevallen uitspraak.
5. Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De beroepen van appellant tegen de drie bestreden besluiten zijn gegrond en de besluiten zullen worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de drie primaire besluiten met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Gelet op de in overweging 4.1 geformuleerde strekking van de aanvraag van appellant, dient de beoordeling van het Uwv in het bijzonder te zijn gericht op de vraag of appellant als jeugdgehandicapte dient te worden beschouwd. Gelet op de informatie die appellant heeft overgelegd van de hem behandelende psychiater en gelet op de aard van het ziektebeeld dat daarin wordt aangegeven, ligt het naar het oordeel van de Raad zeker in de rede dat het Uwv psychiatrische expertise inwint alvorens tot een inhoudelijk oordeel te komen. Ook indien het besluit van het Uwv het karakter heeft van een nadere beoordeling van een eerder genomen besluit acht de Raad niet op voorhand een dergelijke expertise niet aangewezen, nu sprake is van nova en het er vooral om gaat of daarin aanleiding wordt gevonden om appellant alsnog jeugdgehandicapt te achten.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 5 juli 2005; 21 december 2005 en 7 maart 2006;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op de bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322, - te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 217, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.