ECLI:NL:CRVB:2008:BF0734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1462 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens vermeend niet-wonen op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 september 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank Utrecht vernietigde. De zaak begon met een onderzoek door de gemeente naar de woon- en leefsituatie van appellant, naar aanleiding van vermoedens dat hij niet op het opgegeven adres woonde. Het College had op basis van dit onderzoek besloten de bijstandsverlening per 21 oktober 2005 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelde dat het College niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering berustte en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering niet kon standhouden. De Raad vernietigde het besluit van het College en herstelde de situatie door het besluit van 29 november 2005 te herroepen. Tevens werd het College veroordeeld tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, omdat de bijstandsuitkering niet tijdig was uitbetaald. De Raad stelde vast dat de gemeente Utrecht verantwoordelijk was voor de schadevergoeding en dat de kosten van rechtsbijstand aan appellant vergoed moesten worden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bewijsvoering bij besluiten die belastend zijn voor burgers, en bevestigt het recht van appellant op bijstand en schadevergoeding.

Uitspraak

07/1462 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 januari 2007, 06/2240 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2008, waar appellant is verschenen bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is met ingang van 11 april 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 5%.
1.2. Naar aanleiding van informatie op grond waarvan het vermoeden rees dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats] is door de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, team Handhaving, van de gemeente Utrecht, een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 2 november 2005. Het College heeft daarop bij besluit van 29 november 2005 de bijstand van appellant met ingang van 21 oktober 2005 ingetrokken. Tevens heeft het College daarbij de gemaakte kosten van bijstand over de periode 21 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2005 tot een bedrag van € 214,40 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 11 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant vanaf
21 oktober 2005, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, niet meer zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres en dat hierdoor het recht op bijstand vanaf 21 oktober 2005 niet meer vast te stellen valt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 april 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 21 oktober 2005 tot en met
29 november 2005.
4.2. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor appellant belastend besluit, zodat het aan het College is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op het College de bewijslast rust voor de stelling dat appellant zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt ten tijde hier in geding zijn hoofdverblijf niet op het adres [adres] te [woonplaats] had.
4.3. De Raad is van oordeel dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het door hem aan het College opgegeven adres. De bevindingen van het vanwege het College ingestelde onderzoek - in het kader waarvan in aansluiting op een gesprek met appellant op 21 oktober 2005 aansluitend een huisbezoek heeft plaatsgevonden aan het woonadres [adres] te [woonplaats] - wijzen daar niet op. Uit deze bevindingen blijkt onder meer het volgende. Appellant staat vanaf 14 februari 2002 bij de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres] te [woo[woonplaats]] het adres van zijn zuster en haar echtgenoot. Hij heeft consistent verklaard dat hij gedurende de hier te beoordelen periode aldaar woonachtig is geweest en dat op dat adres in totaal drie personen wonen, te weten: appellant zelf, zijn zuster en haar man die de hoofdbewoners zijn van het pand en van wie hij een kamer huurt tegen contante betaling van € 250,-. De tijdens het gesprek met appellant op 21 oktober 2005 door appellant gegeven schets en omschrijving van zijn kamer en de rest van de woning komen in grote lijnen overeen met de situatie zoals die is aangetroffen door de rapporteurs van het team Handhaving bij hun huisbezoek aansluitend aan dit gesprek. De rapporteurs zijn daarbij samen met appellant de trap naar de woning opgelopen en appellant heeft vervolgens zelf de rapporteurs binnengelaten. Tijdens dit huisbezoek toont appellant zijn kamer en wordt er onder meer geconstateerd dat er op zijn bed ordners en mappen liggen en dat er in een blauwe tas administratie van appellant zit. Voorts worden mannenkleren aangetroffen in een gesloten kast waarvan appellant eerst de sleutel aan zijn zuster moet vragen. Bij die gelegenheid heeft appellant daarvoor een aannemelijke verklaring gegeven. In zijn kamer worden verder geen persoonlijke toilet- en verzorgingsartikelen aangetroffen. De aanwezigheid van deze spullen in de badkamer wordt niet gecontroleerd door de rapporteurs.
4.4. De omstandigheid dat in de kamer van appellant weinig persoonlijke spullen van appellant worden aangetroffen, betekent in dit geval nog niet dat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant, zijnde een familielid, van de hoofdbewoners de hele woning mocht gebruiken en niet specifiek was aangewezen op zijn eigen kamer.
4.5. Het voorgaande betekent dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering berust en derhalve niet in stand kan blijven. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 11 april 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 29 november 2005 te herroepen, omdat dit besluit op dezelfde onhoudbare gronden berust en niet aannemelijk is dat deze gebreken nog kunnen worden hersteld.
4.6. Het verzoek van appellant om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De schade bestaat in niet tijdige uitbetaling van algemene bijstand vanaf 1 november 2005. Op de gemeente Utrecht rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Daarmee is de dag van betaling niet concreet aangeduid. Nu er geen algemeen verbindende voorschriften gelden met betrekking tot de dag waarop bijstand had moeten zijn betaald, neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. Dit betekent in dit geval dat de eerste dag waarop over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd dient te worden gesteld op 1 januari 2006, en over de daarop volgende maanden telkens een maand later. De aldus berekende rente zal alsnog moeten worden betaald tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van verleende rechtsbijstand van appellant in bezwaar, eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 11 april 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 april 2006;
Herroept het besluit van 6 december 2005;
Veroordeelt de gemeente Utrecht tot vergoeding van appellant van wettelijke rente, zoals overweging 4.6. van deze uitspraak is aangegeven.
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1610,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R. Koper en
J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 september 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
OA