ECLI:NL:CRVB:2008:BF0730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-984 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en vaststelling van functionele mogelijkheden

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 18 mei 1999 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 26 februari 2003 besloten om de uitkering per 27 april 2003 te herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de argumenten van appellante beoordeeld. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de nodige informatie hebben verzameld en dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld. De Raad oordeelt dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellante in staat was om ten minste 55% van haar maatmaninkomen te verdienen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die bestonden uit kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. De uitspraak is gedaan op 12 september 2008, waarbij de Raad ook heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

06/984 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 januari 2006, 05/2773 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008. Appellante is verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door
J.L. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 26 februari 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk sinds 18 mei 1999 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 27 april 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 2 maart 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het namens appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het is haar niet gebleken dat het geneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest, zoals appellante had gesteld. Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsarts haar heeft onderzocht en kennis heeft genomen van de door haar ingevulde vragenlijst. Voorts heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat de bezwaarverzekeringsarts informatie bij de behandelende sector heeft opgevraagd, en deze informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voor zover door de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is gehandeld, is dit hersteld door de bezwaarverzekeringsarts, aldus de rechtbank.
2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank overwogen dat er door appellante geen gronden zijn aangevoerd die ertoe strekken dat de belasting in de geduide functies de door de rechtbank onderschreven vastgestelde belastbaarheid overschrijdt.
3.1. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij in de rapportage van de verzekeringsgeneeskundige E.J.M. van Paridon van 9 december 2002 niets heeft kunnen terugvinden van de door haar middels het formulier “clientvragenlijst herbeoordelingen” d.d. 25 januari 2002 opgegeven klachten en beperkingen. Mede om die reden acht zij het medisch onderzoek onzorgvuldig.
3.2. Voor wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting heeft appellante aangevoerd met haar beperkingen niet in staat te zijn de door de arbeidsdeskundige
A. Middel voorgehouden functies te verrichten.
3.3. De Raad overweegt als volgt.
3.4. Met de rechtbank heeft ook de Raad geen aanleiding gevonden de voor appellante in kaart gebrachte functionele mogelijkheden voor onjuist of onvolledig te houden. In het bijzonder wijst de Raad er daarbij op dat appellante, voorafgaand aan het onderhoud met de verzekeringsarts Van Paridon, is gezien door de medisch medewerker H.J.G.P. van de Ven en daarbij uitgebreid de door haar ingevulde formulier “clientvragenlijst herbeoordelingen” d.d. 25 januari 2002 heeft besproken. De rapportage hiervan bevindt zich onder de gedingstukken. Op grond van de daarin geconstateerde toename van de klachten van appellante is zij vervolgens opgeroepen voor het spreekuur van
Van Paridon. Van belang is evenwel onderscheid te maken tussen subjectief ervaren klachten en als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolgen van ziekte of gebreken als gevolg waarvan een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
3.5. De Raad is aldus tot het oordeel gekomen dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden voor het oordeel dat appellantes functionele mogelijkheden per 27 april 2003 juist zijn vastgesteld en dat zij daarmee naar objectieve maatstaf gemeten in staat was te achten ten minste 55% van haar maatmaninkomen te verdienen. In navolging van hetgeen de gemachtigde van het Uwv daarover ter zitting heeft gezegd, merkt de Raad op dat de geduide functies binnen de voor appellante gestelde medische mogelijkheden vallen. Ter zitting is nog aan de orde geweest dat, voor zover appellantes grief dat zij niet kan voldoen aan de in de functie ‘onderwijskundig beleidsmedewerker’ (SBC-code 822010) gestelde opleidingseis zou slagen, het vervallen van die functie geen gevolgen zou hebben voor de uitkomst van de schatting, te weten indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
3.6. De Raad is tenslotte van oordeel dat uiteindelijk eerst met de in hoger beroep overgelegde rapportage van 2 februari 2007 een toelichting op de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is gegeven die voldoet aan de daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid, toetsbaarheid en verifieerbaarheid. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 9 november 2004 en 12 oktober 2006 inzake de gewijzigde schattings methodiek met behulp van het zogenoemde CBBS (onder meer LJN: AR4716 en LJN: AY9971) oordeelt de Raad dat het bestreden besluit daarom moet worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen ervan in stand kunnen worden gelaten.
4.1. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Ter zitting heeft appellante desgevraagd aangegeven dat deze kosten bestaan uit de kosten van rechtsbijstand in beroep, alsmede de door haar in hoger beroep gemaakte reiskosten met de trein voor het traject Ruurlo - Utrecht v.v. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot de Raad deze kosten op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 27,10 aan reiskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 671,10 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht ad € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C. Palmboom.
RB