de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2006, 05/4449 (hierna: de aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 12 september 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam.
1. Het beroep is gericht tegen het besluit van 6 september 2005 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij is gehandhaafd het besluit van 22 maart 2005 tot intrekking van de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering per
7 augustus 2000.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
2.1. Betrokkene heeft haar werk als steksteekster op 15 september 1998 wegens psychische klachten gestaakt. De rechtsvoorganger van appellant heeft haar de toekenning van WAO-uitkering met ingang van 14 september 1999 geweigerd en dat besluit ondanks het bezwaar van betrokkene gehandhaafd.
2.2. Op 1 maart 2000 heeft betrokkene zich in verband met een plastisch-chirurgische ingreep ziek gemeld. Haar is ziekengeld toegekend. Die uitkering is per 7 augustus 2000 beëindigd, omdat betrokkene niet langer door ziekte of gebrek was verhinderd haar eigen werk te doen.
2.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 10 september 2004, 02/1828, overwogen, samengevat, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in geen enkel stadium was gericht op het in kaart brengen van de belastbaarheid van betrokkene bij de aanvang van haar WAO-verzekering. Over de belastbaarheid per 14 september 1999 heeft de bezwaarverzekeringsarts zich in vage bewoordingen uitgelaten, nadat de psychiater Van Ittersum op basis van een inadequate vraagstelling had gerapporteerd. Daarom miste het besluit tot de handhaving van de weigering om per 14 september 1999 een WAO-uitkering toe te kennen een deugdelijke grondslag. De Raad heeft appellant opgedragen hierover een nieuw besluit te nemen.
2.4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellant, vanwege het tijdsverloop zonder nader onderzoek, betrokkene een WAO-uitkering per 14 september 1999 toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In overeenstemming met de bij dit besluit gedane aankondiging, is deze uitkering met ingang van 7 augustus 2000 ingetrokken, omdat betrokkene weer geschikt werd geacht voor het werk als steksteekster.
3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de ziekmelding per 1 maart 2000 betrekking had op andere klachten dan die de aanleiding vormden tot de toekenning van een WAO-uitkering per 14 september 1999. De medische onderbouwing voor de beëindiging van het aan betrokkene toegekende ziekengeld kan de intrekking van de WAO-uitkering per die zelfde datum niet dragen, want daarin is voorbij gegaan aan de psychische klachten van betrokkene.
4. Appellant keer zich in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank met het betoog dat de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 31 augustus 2005 de psychische klachten van betrokkene mede in beschouwing heeft genomen en voldoende heeft onderbouwd dat (ook) deze klachten op 7 augustus 2000 niet (langer) betrokkene verhinderden haar eigen werk als steksteekster te verrichten.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Het door de bezwaarverzekeringsarts op 31 augustus 2005 opgestelde rapport, besteedt mede aandacht aan de psychische klachten van betrokkene. In dit rapport is een beschrijving gegeven van de door betrokkene verrichte werkzaamheden en is overtuigend beargumenteerd dat betrokkene vanaf 7 augustus 2000 niet langer door ziekte of gebrek werd verhinderd dat werk te doen.
5.2. Het hoger beroep van appellant slaagt en daarom zal de Raad de door de rechtbank onbesproken gelaten beroepsgronden beoordelen.
5.3. Betrokkene heeft aangevoerd dat de intrekking van haar WAO-uitkering met terugwerkende kracht niet is toegestaan. Daarmee bedoelt zij blijkbaar, dat de intrekking van haar WAO-uitkering per 7 augustus 2000 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, want met terugwerkende kracht, heeft plaats gevonden. Hierin kan de Raad betrokkene niet volgen, nu de toekenning van haar WAO-uitkering en de intrekking ervan over een afgesloten periode in het verleden hebben plaatsgevonden. Daaraan staat het zorgvuldigheidsbeginsel, naar vaste rechtspraak van de Raad, niet in de weg.
5.4. Aan de beëindiging van de WAO-uitkering van betrokkene ligt ten grondslag dat zij per 7 augustus 2000 niet langer op medische gronden ongeschikt is tot het verrichten van werk als steksteekster. Aan de geschiktheid voor het eigen werk of soortgelijke werkzaamheden kan, volgens vaste rechtspraak van de Raad, als de regel de veronderstelling worden ontleend dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Het opstellen van een belastbaarheidspatroon en een nader arbeidskundig onderzoek kan dan achterwege blijven.
5.5. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep ongegrond verklaren.
5.6. Voor een kostenvergoeding ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.