[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 oktober 2006, 06/1065 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2008
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008. Appellante is bij haar gemachtigde mr. Van Ham verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent bij de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv bij op bezwaar genomen besluit van 14 februari 2006 (het bestreden besluit) het ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van 13 september 2005 heeft gehandhaafd. Bij dit besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid van appellante en de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder nog aandacht besteed aan de vraag of appellante met haar schoolopleiding voldoet aan de aan de functies verbonden opleidingseisen en heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar voorzieningen die ten behoeve van haar zijn getroffen in het kader van de voormalige Wet voorzieningen gehandicapten (WVG), naar de medische gegevens van de St. Maartenskliniek en van haar huisarts en naar een rapport van 28 februari 2008, opgemaakt in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Op grond hiervan is aangevoerd dat haar medische situatie door de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen is onderschat. Voorts is aangevoerd dat de zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door de verzekeringsarts zodanig was ingevuld dat sprake is van een of meer verborgen beperkingen, hetgeen in strijd is met de rechtspraak van de Raad. Ten slotte heeft appellante opnieuw bezwaren geuit tegen de voor haar geschikt geachte functies.
3.2. Het Uwv heeft zijn standpunt met betrekking tot de medische kant van de schatting gehandhaafd. Wel heeft het Uwv bij brief van 14 september 2007 meegedeeld dat de FML gecorrigeerd was in verband met een aantal beperkende toelichtingen, maar dat dit gelet op het rapport van 7 september 2007 geen gevolgen had voor de geduide functies. Ook heeft het Uwv geen reden gezien de arbeidskundige grondslag van de schatting voor onjuist te houden.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag. De in hoger beroep ingezonden gegevens geven de Raad geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de arbeidsbeperkingen van appellante zijn onderschat. De Raad is niet kunnen blijken dat de betrokken verzekeringsartsen geen goed beeld hebben gehad van de medische toestand van appellante en/of daarbij van belang zijnde medische aspecten over het hoofd hebben gezien. De omstandigheid dat ten behoeve van appellante voorzieningen getroffen zijn in het kader van de WVG en WMO leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Aan het treffen van deze voorzieningen kan, mede gelet op het vergeleken met de WAO andere toetsingskader van de WVG en WMO, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.2. Met betrekking tot de invulling door de verzekeringsarts van de FML stelt de Raad vast dat het Uwv in hoger beroep een aangepaste FML heeft ingezonden waaruit zogeheten verborgen beperkingen zijn verwijderd. Die aanpassing heeft er evenwel niet toe geleid dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt voor appellante zijn geacht. Het beroep dat appellante in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 23 februari 2007, LJN: AZ9153, leidt er in dit geval niet toe dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking komt. In deze uitspraak heeft de Raad immers overwogen dat de vraag of in een voorliggend geval die conclusie dient te worden getrokken, naast andere zich concreet voordoende feiten en omstandigheden, afhangt van aantal en aard van de verborgen beperkingen, en het antwoord op de vraag of geen beperking dan wel een minder ernstige beperking is aangegeven. De Raad ontleent aan het in de bezwaarfase van de besluitvorming opgemaakte rapport van 10 februari 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige M.P.M. Jacobi-Verstegen dat alle in toelichtingen in de FML verborgen beperkingen zijn onderkend en - voor de Raad afdoende - zijn besproken. Niet kan worden gezegd dat het bestreden besluit gelet hierop van een onvoldoende motivering was voorzien. De omstandigheid dat het Uwv het kennelijk noodzakelijk heeft geacht in hoger beroep de FML aan te passen zodat die verborgen beperkingen zich niet langer voordeden, doet hieraan niet af.
4.3. Met betrekking tot de geduide functies onderschrijft de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting voegt de Raad hieraan toe dat hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de eisen die in de functies worden gesteld geen reden vormt die functies niet voor haar geschikt te achten. Hetgeen appellante daaromtrent aanvoert vindt onvoldoende steun in de onderliggende op die functies betrekking hebbende omschrijvingen en de overzichten van de daarin optredende belastingen.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.