ECLI:NL:CRVB:2008:BF0714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4495 WAO + 06-4496 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en toepassing van artikel 44 met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de besluiten van het Uwv inzake de WAO-uitkering van appellante heeft beoordeeld. Appellante, die als A-verpleegkundige en later als verloskundige werkzaam was, had haar werkzaamheden wegens ziekte gestaakt en ontving een WAO-uitkering. Het Uwv had op basis van een arbeidskundig rapport van 2005 besloten om de WAO-uitkering van appellante met terugwerkende kracht te verlagen, wat leidde tot een terugvorderingsbesluit en een boete. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat appellante op de hoogte had moeten zijn van de invloed van haar inkomsten op de uitkering. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de trage besluitvorming van het Uwv erkend, maar oordeelde dat dit niet leidde tot de conclusie dat het besluit onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. De Raad concludeerde dat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door het Uwv aan appellante over de toepassing van artikel 44 van de WAO. De uitspraak werd gedaan op 12 september 2008.

Uitspraak

06/4495 WAO
06/4496 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 juni 2006, 05/7664 en 05/9065 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2008.
Appellante is verschenen, bijgestaan door C.A.M. van Paassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was werkzaam als A-verpleegkundige. Nadat zij haar werkzaamheden wegens ziekte had gestaakt, is haar uiteindelijk met ingang van 1 oktober 1988 een invaliditeitspensioen toegekend op basis van een algemene invaliditeit van 80% of meer. Dit pensioen is met ingang van 1 januari 1996 omgezet in een volledige zogenoemde WAO-conforme uitkering, welke met ingang van 21 september 1997 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante was sinds 15 januari 1997 werkzaam als verloskundige, aanvankelijk op free-lance basis en nadien in het kader van een maatschap. Bij besluiten van 17 september 1998 en 27 september 1999 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) onveranderd vastgesteld op de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. In verband met een op 10 juli 2004 gedateerde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv op 11 oktober 2004 bepaald dat appellante onveranderd in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. bleef ingedeeld. Tegen de besluiten van 17 september 1998, 27 september 1999 en 11 oktober 2004 heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
2. Inmiddels had er door de afdeling Bijzonder Onderzoek UWV-USZO een onderzoek plaatsgevonden naar de inkomsten van appellante. Van dit onderzoek is op 5 augustus 2002 een rapport opgemaakt dat uiteindelijk op 3 januari 2005 heeft geleid tot een arbeidskundig rapport, waarin werd aangegeven op welke wijze in verband met die inkomsten toepassing diende te worden gegeven aan artikel 44 van de WAO over de jaren 1998, 1999, 2000, 2001, 2002 en met ingang van 1 januari 2003. Dit arbeidskundig rapport leidde tot een besluit van 6 januari 2005, waarbij om reden van bedoelde inkomsten de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 1999 werd uitbetaald alsof zij 15 tot 25% arbeidsongeschikt was en een besluit van eveneens 6 januari 2005, waarbij de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2000 niet meer werd uitbetaald en met ingang van 1 januari 2003 werd ingetrokken. Voorts nam het Uwv op 25 maart 2005 een terugvorderingsbesluit en ten slotte legde het Uwv bij besluit van
12 april 2005 aan appellante een boete van € 638,- op.
3.1. In de bezwaarprocedure corrigeerde de bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 22 september 2005 het maatmaninkomen met ingang van 1 januari 1998, 1 januari 1999, 1 januari 2000 en 1 januari 2001. Voorts vermeldt dit rapport dat naar aanleiding van informatie van de belastingdienst de fiscale winst van appellante over de jaren 1998, 1999 en 2000 diende te worden verminderd met de zelfstandigenaftrek. Overeenkomstig de conclusies van de bezwaararbeidsdeskundige verklaarde het Uwv bij besluit van 3 oktober 2005 (besluit 1) het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 6 januari 2005 gedeeltelijk gegrond met bepaling dat de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 werd gehandhaafd en uitbetaald naar de klasse 25 tot 35%. Het bezwaar tegen de beëindiging van de betaling van de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2000 en de intrekking van die uitkering met ingang van 1 januari 2003 bevond het Uwv ongegrond.
3.2. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen het boetebesluit van 12 april 2005 verklaarde het Uwv bij besluit van eveneens 3 oktober 2005 (besluit 2) ongegrond.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de besluiten 1 en 2 gegrond, vernietigde besluit 1, bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 in stand blijven, vernietigde besluit 2 en gaf het Uwv de opdracht om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het boetebesluit. De rechtbank gaf tevens beslissingen over vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
4.2. De rechtbank vernietigde besluit 1 omdat het Uwv daarbij niet was ingegaan op de bezwaargrond inzake de toepassing van artikel 44 met terugwerkende kracht.
De rechtbank zag echter - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 juni 2004 (LJN AQ1958) - aanleiding om de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand te laten. De rechtbank oordeelde in verband met dit laatste dat, gelet op het arbeidskundig rapport van 31 augustus 1998 en het verhandelde op haar zitting van 9 mei 2006, appellante reeds ten tijde van de hervatting als verloskundige wist dan wel redelijkerwijs kon weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed konden zijn op haar WAO-uitkering. De stelling van appellante ter zitting van de rechtbank dat het haar als gevolg van het lange stilzitten van het Uwv na het onderzoek in 2002 niet meer redelijkerwijs duidelijk was of haar inkomsten tot een verlaging van de WAO-uitkering zouden leiden, bracht de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook de onder 1 vermelde besluitvorming over de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2004 achtte de rechtbank niet van belang omdat die melding en de besluitvorming zagen op een datum na 1 januari 2003, de datum waarop de toepassing van artikel 44 van de WAO eindigde. Om al deze redenen achtte de rechtbank de toepassing van artikel 44 over de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 en de beëindiging van die uitkering met ingang van 1 januari 2003 rechtens niet onjuist.
5. In hoger beroep keert appellante zich andermaal tegen de toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht.
6.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast, dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, in hoger beroep niet aan de orde zijn het onder 2 vermelde terugvorderingsbesluit en het oordeel van de rechtbank over besluit 2. Gelet op het beroepschrift is voorts wat betreft de aangevallen uitspraak, voorzover deze betreft besluit 1, alleen in geding de instandlating door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1.
6.2. Wat betreft die in 6.1 omschreven instandlating onderschrijft de Raad het in 4.2. weergegeven oordeel van de rechtbank. Het feit dat in het onderhavige geval sprake is geweest van zeer trage besluitvorming door het Uwv, zoals de rechtbank al vaststelde en van de zijde van het Uwv ter zitting ook is erkend, leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat besluit 1 rechtens onjuist is. De Raad wijst er in dit verband op dat, wat ook zij van de door appellante gestelde mondelinge contacten met het Uwv waarin naar voren zou zijn gekomen dat het, ondanks de inkomsten uit arbeid, met haar uitkering wel goed zou zitten, uit het dossier noch anderszins is gebleken dat door het Uwv aan appellante ter zake een schriftelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan welke inhield dat van de toepassing van artikel 44 van de WAO zou worden afgezien.
6.3. Het overwogene in 6.2 leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6.4. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C.A. Wit.
RB