ECLI:NL:CRVB:2008:BF0480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6886 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van niet verzekerd zijn voor de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om kinderbijslag toe te kennen aan appellant, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en niet rechtmatig in Nederland verbleef. Appellant heeft in Nederland gewerkt en verschillende uitkeringen ontvangen, maar zijn verzoek om een verblijfsvergunning is afgewezen. De Svb heeft op 12 februari 2004 besloten om appellant geen kinderbijslag toe te kennen, omdat hij niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Dit besluit werd door de rechtbank ’s-Gravenhage bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 september 2008 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad overweegt dat volgens artikel 6 van de AKW vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, niet verzekerd zijn. Appellant had geen verblijfstitel en voldeed niet aan de voorwaarden voor verzekering op basis van de volksverzekeringen. De Raad stelt vast dat appellant gedurende de relevante periode in procedure was voor een verblijfsvergunning, maar dat hij niet voldeed aan de eisen van de Koppelingswet, die bepaalt dat alleen vreemdelingen met een geldige verblijfsvergunning recht hebben op sociale verzekeringen.

De Raad concludeert dat de Svb terecht kinderbijslag heeft geweigerd, omdat appellant niet verzekerd was voor de AKW. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen rechtens te honoreren vertrouwen kan ontlenen aan ten onrechte ingehouden premies. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing hebben genomen in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

05/6886 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 november 2005, 05/1035 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 11 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft de Svb vragen van de Raad beantwoord.
Namens appellant is hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant heeft de Marokkaanse nationaliteit en is op een onbekende datum naar Nederland gekomen. In de periode van 6 juni 1988 tot 19 december 1997 heeft hij in Nederland gewerkt. Appellant heeft vervolgens in de periode van 22 december 1997 tot 30 september 1998 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen, in de periode van 1 oktober 1998 tot 16 juli 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en in de periode van 17 juli 2002 tot en met 16 juli 2003 wederom een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant per 18 juli 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.3. Appellant heeft op 6 oktober 1997 een verzoek om een verblijfsvergunning ingediend op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 28 mei 1998. Het uiteindelijk tegen die afwijzing ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage op 10 oktober 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft in deze uitspraak berust. Voorts heeft hij nog aanvragen om een vergunning tot verblijf ingediend op 2 november 1999, 4 december 2001 en 15 april 2003. Deze verzoeken zijn allen afgewezen.
1.4. Bij besluit van 12 februari 2004 heeft de Svb geweigerd appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2002 kinderbijslag toe te kennen, omdat hij niet verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 18 januari 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het door appellant tegen het besluit van 12 februari 2004 ingediende bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de aanspraak van appellant is beoordeeld tot en met het eerste kwartaal van 2004. Hiertoe heeft de Svb overwogen dat appellant niet verzekerd is voor de AKW, omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en hij voorts geen rechten kan ontlenen aan artikel 11 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746). Tot slot is overwogen dat appellant niet langer behoort tot de groep personen ten aanzien van wie - ingevolge de uitspraken van de Raad van 26 juni 2001- de toepassing van de Koppelingswet achterwege moet blijven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op goede gronden berust aangezien appellant over het eerste kwartaal van 2002 tot en met het eerste kwartaal van 2004 niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vw 2000 en evenmin in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) beschikte over een tewerkstellingsvergunning.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de Svb ten onrechte kinderbijslag aan hem heeft geweigerd, nu appellant over de in geschil zijnde kwartalen nog in procedure was om een verblijfsvergunning te verkrijgen en hij deze procedure in Nederland mocht afwachten. Voorts is naar voren gebracht dat appellant nog altijd een WAO-uitkering ontvangt, waarbij door het Uwv niet de eis is gesteld dat de door appellant in Nederland verrichte werkzaamheden voldeden aan het bepaalde in de WAV.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Ingevolge artikel 6, tweede lid van de AKW, is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. De Raad merkt dienaangaande op dat appellant weliswaar rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 12 Vw 2000, maar dat hij onweersproken niet in het bezit is of is geweest van een verblijfstitel zoals genoemd in artikel 6, tweede lid van de AKW.
4.3. Op grond van artikel 6, vierde lid, van de AKW is bij artikel 11, eerste lid, van KB 746 uitbreiding gegeven aan de kring van verzekerden, in die zin dat ook verzekerd is voor de volksverzekeringen de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder f tot en met k, van de Vw 2000 indien hij in overeenstemming met de WAV arbeid verricht in dienstbetrekking uit hoofde waarvan hij aan de loonbelasting is onderworpen.
4.4. Ingevolge het tweede lid van dat artikel blijft de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, verzekerd op grond van de volksverzekeringen indien hij uit hoofde van het verrichten van arbeid recht heeft op een uitkering op grond van onder meer de ZW, WW of de WAO.
4.5. De Raad stelt vast dat appellant gedurende het eerste kwartaal van 2002 tot en met het eerste kwartaal van 2004 in procedure was om een verblijfsvergunning te verkrijgen en dat hij op dat moment achtereenvolgens recht had op een WW-, ZW- en WAO-uitkering. Appellant voldeed echter niet aan de voorwaarde opgenomen in het eerste lid van artikel 11 KB 746. Appellant had immers niet uit hoofde van het verrichten van arbeid in overeenstemming met de WAV recht op voornoemde uitkeringen, aangezien voor de door hem verrichte werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven, terwijl deze wel vereist was. Derhalve was appellant over voornoemde kwartalen niet op grond van artikel 11, tweede lid, van KB 746 verzekerd voor de AKW.
4.6. In zijn uitspraken van 26 juni 2001, LJN: AB2324, betreffende de Koppelingswet, heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving, zoals deze gestalte heeft gekregen in de AKW, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating tot Nederland verzoekt. Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Algemene bijstandswet bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vreemdelingenwet. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
4.7. Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant behoort tot de hiervoor als laatste omschreven groep personen. Bij uitspraak van 10 oktober 2001 is echter definitief negatief beslist op zijn vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating. Dat betekent dat hij vanaf dat moment niet meer valt onder de groep waarvoor in bovengenoemde uitspraken van de Raad een uitzondering is gemaakt en dat hij vanaf dat moment ten volle valt onder de werking van de Koppelingswet.
4.8. De Raad is dan ook van oordeel dat de Svb terecht aan appellant over het eerste kwartaal van 2002 tot en met het eerste kwartaal van 2004 kinderbijslag heeft geweigerd op de grond dat hij niet langer verzekerd was ingevolge de AKW. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit reeds voort dat het enkele gegeven dat appellant op 2 november 1999,
4 december 2001 en 19 april 2003 andermaal verzoeken om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.9. Ten slotte is de Raad van oordeel dat appellant aan ten onrechte ingehouden premies volksverzekeringen geen rechtens te honoreren vertrouwen op verplichte verzekering voor de AKW kan ontlenen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 september 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
OA