[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 november 2006, 05/759 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 september 2008
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2008. Voor appellant is verschenen mr. M.M. Mok, advocaat te Groningen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 19 juli 2004 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 6 juli 1998 tot en met 31 januari 2004 ingetrokken op de grond dat appellant niet meer woonachtig was in de gemeente [plaat[naam gemeente]. Voorts zijn bij dat besluit de over de genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 21 december 2004 heeft het College het tegen het besluit van 19 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij afzonderlijke uitspraak van 8 november 2006, met reg. nr. 05/163, het beroep tegen het besluit van 21 december 2004 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Op 24 mei 2004 heeft appellant zich bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld om een uitkering op grond van de Wet en werk bijstand (WWB) aan te vragen. Tot een dergelijke aanvraag is het toen niet gekomen.
1.3. Op 9 augustus 2004 heeft appellant zich opnieuw tot het CWI gericht en op 10 augustus 2005 heeft appellant vervolgens een aanvraag om bijstand ingediend.
1.4. Op 17 september 2004 is appellant verzocht om uiterlijk op 28 september 2004 aanvullende gegevens in te leveren onder meer met betrekking tot de [naam shop] in [plaatsnaam] waarmee appellant bemoeienis had, alsmede gegevens omtrent zijn verblijfplaats. Op verzoek van appellant is die termijn verlengd tot 18 oktober 2004. Vervolgens zijn naar aanleiding van de door appellant verstrekte gegevens op 2 en 5 november 2004 gesprekken met hem gevoerd.
1.5. Bij besluit van 17 november 2004 heeft het College appellant met ingang van 5 november 2004 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.6. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd - samengevat weergegeven - dat het College hem ten onrechte niet met ingang van eerdere datum bijstand heeft toegekend.
1.7. Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het College dit bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat ten tijde van de aanvraag van 9 augustus 2004 appellant op geen enkele wijze heeft aangegeven dat er sinds 31 januari 2004 een wijziging in de omstandigheden heeft plaatsgevonden dat er derhalve van moet worden uitgegaan hij nog steeds niet woonachtig was in de gemeente [naam gemeente]. Eerst op 5 november 2004 heeft appellant verklaard niet meer bij mevrouw [S.] (hierna: [S.]) te [plaatsnaam] te verblijven en niet meer op hun gezamenlijke, bij haar verblijvende kinderen te passen. Het College is van oordeel dat er (pas) vanaf 5 november 2004 sprake is van een gewijzigde situatie en dat kan worden aangenomen dat appellant vanaf deze datum daadwerkelijk in de gemeente [naam gemeente] verblijft.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 31 mei 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant is van opvatting dat het College hem ten onrechte niet vanaf 9 augustus 2004 bijstand heeft toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Partijen begrijpen het bij het besluit van 21 december 2004 gehandhaafde besluit van 19 juli 2004 aldus dat het College hierbij niet alleen de bijstand over de periode van 6 juli 1998 tot en met 31 januari 2004 heeft ingetrokken, maar dat ook de bijstand met ingang van 1 februari 2004 is ingetrokken. De Raad ziet geen aanleiding hier niet ook vanuit te gaan.
4.1. Aan de intrekking van de bijstand vanaf 6 juli 1998 ligt ten grondslag dat appellant niet in de gemeente [naam gemeente] woonachtig was, maar dat hij feitelijk in hoofdzaak bij [S.] in [plaatsnaam] en hun twee, in 1997 respectievelijk in 2000 geboren, kinderen verbleef.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen.
4.3. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat hij vanaf de datum van de aanvraag van 9 augustus 2004 tot 5 november 2004 woonachtig was in de gemeente [naam gemeente].
4.4. Evenals de rechtbank verwijst ook de Raad naar de verklaringen die onder meer [S.] op 27 januari 2004 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd in het kader van het onderzoek dat heeft geleid tot de intrekking van de bijstand vanaf 6 juli 1998. Daarin komt naar voren dat appellant vanaf 1998 nagenoeg dagelijks bij [S.] in [plaatsnaam] verblijft en dat zij vanaf die tijd samenwonen. Vervolgens heeft [S.] in het kader van de thans aan de orde zijnde aanvraag van 9 augustus 2004 op 27 september 2004 op verzoek van appellant verklaard dat hij nooit bij haar heeft gewoond. Ook de Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de tegenover de sociale recherche op 27 januari 2004 aflegde verklaringen.
4.5. Voorts blijkt uit het rapport van 5 november 2004 dat appellant op 2 november 2004 heeft verklaard dat hij niet samenwoont met [S.] maar dat hij er wel driekwart van de week is om op de kinderen op te passen. Naar aanleiding van deze mededeling is aan appellant de vraag gesteld of hij dan niet beter in de gemeente [plaatsnaam] bijstand kan aanvragen. Appellant antwoordde hierop dit met [S.] te willen bespreken. Op 5 november 2004 heeft appellant teruggemeld dat [S.] niet wil dat hij bij haar in [plaatsnaam] komt wonen. Daarop heeft appellant besloten met haar en de kinderen geen bemoeienis meer te willen hebben en is hij bij zijn moeder in [naam gemeente] gaan wonen. Vervolgens is vanwege het College op diezelfde dag op het adres van de moeder van appellant een huisbezoek afgelegd waarbij is geconstateerd dat appellant daar woonachtig is.
4.6. Appellant heeft aangevoerd dat de datum 5 november 2004 willekeurig is genomen en dat het College ook al eerder appellant vragen over zijn verblijf had kunnen stellen, zodat om die reden de bijstand met ingang van een eerdere datum had moeten worden toegekend.
4.7. De Raad overweegt hieromtrent dat het in het geval van een zogeheten herhaalde aanvraag, waarvan hier sprake is, het uitdrukkelijk op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen. De Raad stelt vast dat appellant eerst op 5 november 2004 heeft aangetoond dat hij vanaf die datum zijn woonplaats had in de gemeente [naam gemeente].
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 september 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.