[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 april 2007, 06/974 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 september 2008
Namens appellante heeft mr. J.H.A. de Jong, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 8 juli 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van het College sedert 30 mei 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van informatie van de afdeling Sofi van de gemeente Groningen dat appellante beschikt over een niet bij het College bekende rekening met nummer [rekeningnummer] bij de ABN-AMRO bank en dat het geschatte vermogen van appellante € 9.755,-- bedraagt, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellante. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 30 november 2005 de aan appellante verleende bijstand over de periode van 26 mei 2003 tot en met 9 oktober 2003 ingetrokken en een bedrag van € 4.554,50 van haar teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het College het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan aan het College mededeling te doen, tijdens de hiervoor genoemde periode heeft beschikt of redelijkerwijs kon beschikken over banktegoeden tot een zodanig bedrag dat daarmee de voor appellante in deze periode geldende grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat ten tijde hier van belang de rekening met nummer [rekeningnummer] op naam van appellante was gesteld. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Haar stelling dat van het tegoed op de desbetreffende rekening slechts tot een bedrag van € 5.000,-- aan haar toebehoorde heeft appellante niet met objectieve gegevens onderbouwd. De verklaring van de zuster van appellante, van 27 januari 2006 dat appellante € 4.000,-- voor haar beheerde, acht de Raad onvoldoende om aan te kunnen nemen dat appellante niet over die gelden kon beschikken zolang zij rekeninghoudster was. De Raad merkt daarbij nog op dat de gestelde afspraak met haar zuster destijds niet schriftelijk aan het College is gemeld. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat appellante gedurende de periode van 26 mei 2003 tot en met 9 oktober 2003 over die gelden feitelijk niet de beschikking had dan wel redelijkerwijs niet kon beschikken.
4.2. Uit de beschikbare bankafschriften blijkt dat het baksaldo van de betreffende rekening gedurende de gehele hier te beoordelen periode hoger was dan de voor appellante geldende vermogensgrens van € 4.975,--. Nu van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken, kan de Raad zich verenigen met het standpunt van het College dat appellante in de periode van 26 mei 2003 tot en met 9 oktober 2003 geen recht had op bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens.
4.3. Nu appellante van deze banktegoeden geen opgave heeft gedaan, is zij de in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet vervatte inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. Appellante heeft ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand ontvangen over de hiervoor vermelde periode.
4.4. Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand over de periode van 26 mei 2003 tot en met 9 oktober 2003 in te trekken.
4.5. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het door de Raad niet onredelijk geachte beleid ter zake van intrekking. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten worden afgezien.
4.6. Daarmee is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
4.7. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het door de Raad niet onredelijk geachte terugvorderingsbeleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5.1. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 september 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.