[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 augustus 2006, 06/440 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2008
Namens appellante heeft mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Stegeman en het Uwv door J.G.M. Huijs.
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 7 februari 2006 ter uitvoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 23 september 2005, ongegrond verklaard. Bij dit laatste besluit heeft het Uwv geweigerd appellante per 31 december 2003 een WAZ-uitkering toe te kennen.
1.2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het besluit van 7 februari 2006 zowel op een juiste medische als op een juiste arbeidskundige grondslag berust, het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 25% en terecht heeft geweigerd appellante per
31 december 2003 een WAZ-uitkering toe te kennen.
2.1. In hoger beroep heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 januari 2003 is en dat voor de vaststelling van de maatman de inkomsten verkregen in de periode van drie jaren voorafgaande aan 1 januari 2003 in beschouwing moeten worden genomen. Appellante heeft erop gewezen dat zij reeds eerder is gaan kampen met gezondheidsproblemen. Reeds in 1999 is zij onder behandeling gekomen bij een psychiater en is zij als gevolg van haar gezondheidsproblemen steeds minder gaan werken. In 2002 waren haar gezondheidsproblemen zo ernstig dat zij in dat jaar in het geheel niet meer heeft gewerkt.
2.2. Subsidiair heeft appellante gesteld dat het Uwv bij het bepalen van haar maatman er ten onrechte van is uitgegaan dat zij in 2002 50 uren per week werkzaamheden heeft verricht.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1. Appellante heeft bij formulier gedateerd 30 mei 2005 een WAZ-uitkering aangevraagd. Op dit formulier heeft appellante als eerste dag van arbeidsongeschiktheid aangegeven 1 januari 2003.
Appellante is op 18 augustus 2005 op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest. Appellante heeft daar verklaard dat mede als gevolg van een slecht huwelijk er klachten van depressiviteit zijn ontstaan. Zij heeft aangegeven per 1 januari 2003 volledig te zijn ingestort.
Bij de arbeidsdeskundige heeft appellante op 12 september 2005 verklaard dat zij vanaf 2003 niet meer werkzaam is.
3.1.2. In het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 september 2005, noch tijdens de hoorzitting heeft appellante de eerste dag van arbeidsongeschiktheid ter discussie gesteld. Centraal heeft gestaan de situatie van appellante per 1 januari 2003.
3.1.3. Ook in het namens appellante door mr. Stegeman ingediende beroepschrift tegen het besluit van 7 februari 2006 is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet ter discussie gesteld. In het beroepschrift is vermeld dat appellante van mening is vanaf 31 december 2003 arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ te zijn. Naar haar stelling kampte zij met verschillende problematieken, waardoor zij niet in staat is te verdienen wat zij voor 31 december 2003 verdiende.
3.1.4. Eerst tijdens de behandeling ter zitting van de rechtbank is namens appellante aangevoerd dat het Uwv heeft miskend dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum ligt dan 1 januari 2003. De rechtbank heeft dit standpunt bij haar beoordeling buiten beschouwing gelaten op grond van de overweging dat de stelling eerst ter zitting naar voren is gebracht en niet met verifieerbare gegevens is onderbouwd.
3.1.5. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geeft de Raad geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat het Uwv bij het besluit van 23 september 2005 ten onrechte van de door appellante opgegeven eerste dag van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan.
Hetgeen appellante in het kader van haar aanvraag, in bezwaar en in het beroepschrift heeft vermeld is consistent en geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van haar standpunt dat zij per 1 januari 2003 arbeidsongeschikt is geworden. Ook uit de van de zijde van het Uwv opgevraagde en verkregen - en door de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 19 januari 2006 besproken - informatie afkomstig van de behandelend sector blijkt geenszins dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in afwijking van de opgave van appellante op een eerdere datum moet worden gesteld. In de brief van de huisarts van appellante, bij het Uwv ontvangen op 10 oktober 2005, is weliswaar vermeld dat appellante in 1999 bij psychiater A.M. van Nispen is behandeld voor een depressie en medicijnverslaving, maar daaruit blijkt geenszins dat appellante niet in staat was tot het verrichten van arbeid, dan wel hiertoe relevante beperkingen ondervond.
Evenmin blijkt dit uit de brief van psychiater Van Nispen van 14 december 2005. Weliswaar ziet deze brief specifiek op de jaren 2003, 2004 en 2005, doch appellante heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat deze psychiater van opvatting zou zijn dat appellante, zoals zij heeft gesteld, reeds in 2002 niet meer in staat zou zijn werkzaamheden te verrichten.
3.1.6. De Raad acht in dit kader voorts van belang dat ook de door appellante gedane belastingopgave over het jaar 2002, waarin zij zogenoemde zelfstandigenaftrek heeft geclaimd, er - gelet op de voorwaarden voor zulk een aftrek - geenszins op wijst dat appellante in 2002 haar werkzaamheden reeds had gestaakt.
3.1.7. De grief van appellante dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van 1 januari 2003 faalt mitsdien.
3.2. Uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht is de Raad voorts niet gebleken dat het Uwv per die datum niet de juiste bij appellante bestaande beperkingen van medische aard heeft vastgesteld. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen blijkt - voor zover deze verklaringen al zien op de datum in geding - geenszins dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
De Raad kan zich dan ook geheel vinden in de ter zake door de rechtbank gebezigde overwegingen en het gegeven oordeel.
3.3. De in hoger beroep naar voren gebrachte grief dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat appellante tot 1 januari 2003 gemiddeld 50 uren per week werkzaamheden verrichtte, slaagt evenmin. De Raad wijst erop dat appellante dat aantal uren zelf heeft opgegeven en niet met objectieve gegevens heeft gestaafd dat deze opgave voor onjuist moet worden gehouden.
3.4. Het hoger beroep van appellante slaagt mitsdien niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.