[Naam appellant], appellant, en [naam appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 december 2006, 06/1318 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 september 2008
Namens appellanten heeft mr. Z.M.K.J. Berger, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 juli 2008 heeft de Raad partijen er van op de hoogte gesteld dat de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante ter zitting aan de orde zal worden gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2008. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Berger. Het College heeft zich - zoals aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn gehuwd. Appellant ontving vanaf 1 oktober 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante beschikte op die datum niet over een verblijfsvergunning. In het kader van een herbeoordeling van het recht op bijstand van appellant zijn appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 18 oktober 2005 waarbij aan hen is verzocht een aantal gegevens mee te brengen.
1.2. Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 18 oktober 2005 opgeschort en hem alsnog in de gelegenheid gesteld op uiterlijk op 28 oktober 2005 de volgende nog ontbrekende bewijsstukken in te leveren:
- inschrijvingsbewijs CWI van appellante;
- beschikkingen Belastingdienst 2004 en 2005;
- bankafschriften van de afgelopen drie maanden van de ABN-AMRO rekening;
- bankafschriften van de Postbankrekening van appellante vanaf datum opening;
- polis inboedelverzekering;
- bewijsstukken betreffende een appartement in Marokko;
- overzicht van schulden bij SVB en Hafkamp
- bewijs van studiefinanciering van dochter Meriem.
Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Vervolgens heeft het College bij besluit van 31 oktober 2005 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 18 oktober 2005 ingetrokken op de grond dat appellanten in gebreke zijn gebleven de gevraagde gegevens binnen de hun geboden termijn aan te leveren.
1.4. Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2005 ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
2. Wat het hoger beroep van appellante betreft komt de Raad ambtshalve tot het oordeel dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante ten tijde van de bekendmaking van het besluit van 31 oktober 2005 niet kon worden beschouwd als een in de bijstand van appellant begrepen persoon. Het College had het door mr. Berger mede namens appellante gemaakte bezwaar dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren op de grond dat appellante, als niet-rechthebbende partner van appellant, bij het besluit van 31 oktober 2005 geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is.
3. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant oordeelt de Raad als volgt.
3.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
3.2. Artikel 54, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3.3. Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, intrekken.
3.4. Appellant heeft tegen de opschorting van de bijstand met ingang van 18 oktober 2005 geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de in het besluit van 6 juni 2006 gehandhaafde intrekking van het recht op bijstand ingaande 18 oktober 2005 in recht stand kan houden. Naar vaste rechtspraak staat in het kader van een heroverweging van een besluit op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB uitsluitend ter beoordeling of betrokkene (verwijtbaar) heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde informatie te verstrekken.
3.5. Het College voert ter zake van de hem bij artikel 54, tweede lid, van de WWB gegeven bevoegdheid, voor zover van belang, een beleid waarbij een termijn van in beginsel twee weken en maximaal acht weken wordt gehanteerd. De Raad acht dit beleid niet onredelijk. Vaststaat dat appellant bij besluit van 21 oktober 2005 een hersteltermijn van één week is gegeven en dat hij de bij dit besluit verlangde gegevens niet binnen deze termijn heeft verstrekt. Met het stellen van een termijn van slechts één week is het College ten ongunste afgeweken van het door hem ter zake vastgestelde beleid. Door het College wordt ook erkend dat de bij het besluit van 21 oktober 2005 gegeven termijn te kort is geweest doch hij stelt zich vervolgens op het standpunt dat appellant in feite tot de datum van de hoorzitting van 17 mei 2006 in de gelegenheid is geweest alle ontbrekende stukken over te leggen zonder hiervan gebruik te hebben gemaakt. De Raad kan het College in dit standpunt niet volgen, nu de gemachtigde van appellant niet is geïnformeerd over verlenging van de eerder gestelde termijn. De Raad is dan ook anders dan het College en de rechtbank van oordeel dat het appellant niet verweten kan worden dat hij de in het besluit van 21 oktober 2005 gegeven termijn ongebruikt heeft laten verstrijken. Gegeven dit oordeel was het College niet bevoegd de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 18 oktober 2005 in te trekken.
4. Uit hetgeen onder 2 en 3.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 6 juni 2006 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de wet vernietigen. Met betrekking tot de bezwaren van appellanten gericht tegen het besluit van 31 oktober 2005 ziet de Raad aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 oktober 2005 niet-ontvankelijk te verklaren en het bezwaar van appellant gegrond te verklaren. Nu het besluit van 31 oktober 2005 op dezelfde onhoudbare grond berust dient dit besluit te worden herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juni 2006;
Verklaart het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 oktober 2005 niet-ontvankelijk en het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond;
Herroept het besluit van 31 oktober 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Venlo;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 september 2008.