[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2007, 06/2013 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 september 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door J.E. Monté. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 18 februari 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand is met ingang van 1 december 2005 beëindigd op de grond dat appellante met ingang van die datum een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt.
1.2. Het College heeft bij besluit van 8 december 2005 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB de kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2005 tot een bedrag van € 679,25 van appellante teruggevorderd. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat aan appellante tot een te hoog bedrag bijstand is verstrekt aangezien zij vanaf 1 januari 2005 met terugwerkende kracht recht heeft op de ouderenkorting en de aanvullende ouderkorting en dat zij deze kortingen door middel van een T-biljet bij de Belastingdienst kan aanvragen.
1.3. Bij besluit van 3 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
8 december 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
3 april 2006 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1. In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie zijn uitspraak van 15 mei 2007, LJN BA5772) is deze bepaling uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin een herziening of intrekking van een toekenningsbesluit niet aan de orde is (geweest), en niettemin (meer) bijstand is verleend als gevolg van een administratieve vergissing aan de zijde van het bestuursorgaan die bij de toekenning of bij de uitbetaling van de bijstand is begaan.
3.1.2. De Raad stelt, gelet op de gedingstukken het verhandelde ter zitting, vast dat van een administratieve vergissing die bij de toekenning of bij de uitbetaling van de bijstand is begaan geen sprake is geweest, zodat het College niet op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van kosten van bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dan ook het beroep van appellante tegen het besluit van 3 april 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
3.2.1. Met betrekking tot de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 3 april 2006 in stand kunnen blijven overweegt de Raad als volgt.
3.2.2. In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. De Raad heeft al eerder overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 6 juni 2006, LJN AX9156) dat aan de woorden 'anderszins onverschuldigd' in deze bepaling geen betekenis toekomt.
3.2.3. Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening kan worden gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de WWB.
3.2.4. Artikel 31, eerste lid, eerste volzin,van de WWB bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge de derde volzin van genoemd artikellid behoren in elk geval tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Tot die heffingskortingen behoren de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting bedoeld in de artikelen 8.17 en 8.18 van de Wet IB.
3.2.5. Artikel 32, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting en premies volksverzekeringen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
3.2.6. De Raad stelt, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat de Belastingdienst bij de vaststelling van de door appellante verschuldigde inkomstenbelasting over het jaar 2005 heeft bepaald dat voor appellante de ouderenkorting en aanvullende ouderenkorting gold en dat aan appellante in verband daarmee in 2006 of 2007 een teruggave van belasting is gedaan ter hoogte van deze heffingskortingen. Voor zover deze teruggave van belasting betrekking heeft op de periode in 2005 dat appellante een beroep op bijstand heeft gedaan - het betreft de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2005 - is sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, in verbinding met artikel 31, eerste lid, derde volzin, van de WWB.
3.2.7. Aangezien appellante naderhand (in 2006 of 2007) de beschikking heeft gekregen over inkomen waarmee het College bij de bijstandverlening over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2005 rekening had moeten houden indien appellante daar toen over zou hebben beschikt, was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de kosten van bijstand die niet zou zijn verleend. Tussen partijen is niet in geschil dat het gaat om een bedrag van € 679,25.
3.2.8. De Raad stelt voorts vast dat volledige terugvordering van de betreffende kosten van bijstand in overeenstemming is met het door het College gehanteerde - door de Raad in zijn uitspraak van 20 maart 2007, LJN BC1623 niet onredelijk geachte - beleid inzake terugvordering. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten afzien.
3.2.9. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2.2 tot en met 3.2.8. is overwogen zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 3 april 2006 in stand blijven.
4. Nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken, ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 april 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 september 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.