[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 december 2006, 06/2390 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur te Bentveld. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenewoud, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, [naam functie] ter zee der eerste klasse, is van 2002 tot 2005 geplaatst geweest in Portugal. Hij had zich aldaar met zijn gezin gevestigd. Op 6 september 2005 heeft hij een verzoek ingediend om voor het schooljaar 2004-2005 voor zijn drie schoolgaande kinderen in aanmerking te worden gebracht voor een tegemoetkoming in de noodzakelijk gemaakte onderwijskosten, alsmede de reiskosten van huis naar de scholen en terug met gebruik van eigen vervoer.
1.2. Bij besluit van 29 september 2005, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit van 21 maart 2006, is aan appellant met toepassing van artikel 16 van het Voorzieningen-stelsel buitenland defensiepersoneel (hierna: VBD), in samenhang met artikel 4 van de Verplaatsingskostenregeling militairen (hierna: VKRM) een tegemoetkoming in de onderwijs- en vervoerskosten over het schooljaar 2004-2005 toegekend van in totaal € 19.136,64. Het verzoek van appellant is afgewezen voor zover het betreft kosten van de gymnastiekles van de jongste zoon, volledige vergoeding van schooluniformkosten, de vervoerskosten voor het volgen van de Nederlandse les en voor het tussen de middag ophalen van zijn jongste kind.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd omdat dit onbevoegd was genomen. Omdat de staatssecretaris het besluit voor zijn rekening had genomen, heeft de rechtbank het besluit inhoudelijk beoordeeld en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. De Raad stelt allereerst vast dat appellant, nadat was aangetoond dat het om een onderdeel van het verplichte lesprogramma ging, in januari 2007 alsnog de kosten van de gymnastieklessen voor het jongste kind vergoed heeft gekregen. Deze kosten zijn niet langer in geschil en worden derhalve in het onderhavige geding buiten beschouwing gelaten.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep overigens hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van de staatssecretaris niet langer het standpunt gehandhaafd dat het volgen van de Nederlandse les niet tot het verplichte school-programma behoort en toegezegd dat de vervoerskosten die in dit verband zijn gemaakt alsnog aan appellant zullen worden vergoed. Dit brengt mee dat het bestreden besluit van 21 maart 2006 in zoverre moet worden vernietigd, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De in dit verband ter zitting door appellant verzochte vergoeding van de wettelijke rente dient te worden toegewezen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 maart 2001, LJN ZF4260 en TAR 2001, 57) is deze rente verschuldigd over de nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
3.2. Eveneens ter zitting heeft appellant desgevraagd aangegeven dat de door hem gedeclareerde vervoerskosten in verband met het thuis lunchen van zijn jongste zoon geen noodzakelijk gemaakte kosten zijn - men had de keuze om de zoon op school te laten lunchen - en heeft hij zijn grieven met betrekking tot het niet vergoeden van deze kosten laten vallen.
3.3. Ten aanzien van de wel door de staatssecretaris vergoede vervoerskosten heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat hij een vergoeding wenst voor de vervoerskosten per kind en niet alleen voor de auto.
3.4. De Raad overweegt dienaangaande allereerst dat uit het op 6 september 2005 ingediende verzoekenformulier blijkt dat appellant niet om een tegemoetkoming in de vervoerskosten per kind heeft verzocht. De staatssecretaris heeft dus niet op een dergelijk verzoek kunnen beslissen. De Raad merkt overigens op dat op grond van het bepaalde in artikel 4 van de VKRM de tegemoetkoming in vervoerskosten als de onderhavige niet de feitelijk gemaakte kosten betreft, maar een in de bijlage van de VKRM vastgesteld forfaitair kilometerbedrag. Appellant is conform dit artikel een vervoerskostenvergoeding toegekend. De Raad is dan ook van oordeel dat de vergoeding van de hier bedoelde kosten door de staatssecretaris juist is vastgesteld.
3.5. Appellant heeft zich voorts niet kunnen verenigen met de hoogte van de tegemoet-koming die de staatssecretaris hem heeft toegekend in de kosten van het schooluniform van zijn kinderen, omdat deze tegemoetkoming naar zijn mening niet toereikend is.
De Raad stelt vast dat het VBD niet voorziet in een tegemoetkoming in de kosten van verplicht voorgeschreven schoolkleding in de gevallen waarin de militair zijn standplaats in Portugal heeft. Desondanks heeft de staatssecretaris aan appellant een tegemoetkoming in de kosten van de schooluniformen toegekend. Daarbij is de norm gehanteerd zoals vermeld in artikel 16, negende lid, van het VBD, te weten de maximale vergoeding van £ 250,- per kind zoals deze geldt voor militairen die zijn geplaatst in het Verenigd Koninkrijk. In dit licht kan de Raad zich vinden in de wijze waarop de staatssecretaris toepassing heeft gegeven aan de hem op grond van artikel 28 van het VBD toekomende bevoegdheid om te beslissen in gevallen waarin het VBD niet voorziet.
3.6. Tot slot heeft appellant onder verwijzing naar een collega militair van de Koninklijke luchtmacht een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De staatssecretaris heeft erkend dat deze militair inderdaad een volledige tegemoetkoming in de kosten van het schooluniform heeft gekregen. Daarbij heeft de staatssecretaris echter aangegeven dat juist ter voorkoming van dit soort ongelijkheden inmiddels het Bureau Buitenland is opgericht. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris niet gehouden is om ook aan appellant een volledige vergoeding in de kosten van de schooluniformen toe te kennen.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor zover zij betrekking hebben op de vervoerskosten naar de Nederlandse les;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Bepaalt dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de schade zoals is vermeld in 3.1;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 211,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.