ECLI:NL:CRVB:2008:BF0089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7340 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag van ambtenaar wegens valsheid in geschrifte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, hierna appellant genoemd, tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had op 16 november 2006 het beroep van appellant tegen een ontslagbesluit van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaard. Appellant was eerder door de rechtbank Maastricht veroordeeld voor valsheid in geschrifte en kreeg een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Naar aanleiding van deze veroordeling werd appellant op 8 mei 2003 geschorst in het belang van de dienst en uiteindelijk op 10 december 2003 ontslagen wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekte.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 augustus 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep. De Raad overweegt dat de staatssecretaris terecht heeft gekozen voor ongeschiktheidsontslag, gezien de ernst van de misdragingen van appellant. De Raad wijst erop dat de staatssecretaris niet kon worden gevergd om appellant in dienst te houden, gezien de imagoschade voor de belastingdienst en de aandacht die de zaak in de pers heeft gekregen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van een tweede bestraffing voor hetzelfde feit.

De Raad concludeert dat de schorsing van appellant gerechtvaardigd was en dat de staatssecretaris de keuze voor ontslag op basis van ongeschiktheid in redelijkheid heeft kunnen maken. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het ontslag van appellant blijft in stand.

Uitspraak

06/7340 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 november 2006, 06/165 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2008. Appellant is niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.S. Tibben, werkzaam bij de Belastingdienst.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als controlemedewerker bij de [naam dienst] te [vestigingsplaats]. Nadat hij in oktober 2001 door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) op zijn werk was aangehouden op verdenking van onder meer valsheid in geschrifte, heeft de staatssecretaris, na ontvangst van verschillende processen-verbaal, appellant bij besluit van 11 februari 2003 bestraft met de straf van schriftelijke berisping. Daarnaast is appellant in het belang van de dienst verplaatst naar het [Kantoor] te [vestigingsplaats]. Deze straf was gebaseerd op belangenverstrengeling, waardoor de geloofwaardigheid van de belastingdienst was geschonden. Blijkens het besluit was het eveneens ten laste gelegde valselijk opmaken van zichtrapporten voor de staatssecretaris onvoldoende aannemelijk geworden. Ten aanzien van laatstgenoemde gedraging heeft de staatssecretaris echter opgemerkt dat appellant strafrechtelijk zal worden vervolgd. Daaraan heeft de staatssecretaris “de nadrukkelijke waarschuwing verbonden dat betrokkene er rekening mee moet houden dat in geval van rechterlijke veroordeling ontslag kan worden opgelegd op grond van artikel 98, eerste lid, letter e van het ARAR.”
Dit besluit is na beroep en hoger beroep van appellant in stand gebleven.
1.2. Bij vonnis van 16 april 2003 is appellant door de rechtbank Maastricht wegens valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat appellant meermalen valselijk zichtrapporten heeft opgemaakt met het oogmerk om die als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken. Appellant heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
1.3. In verband met deze strafrechtelijke veroordeling is appellant bij besluit van 8 mei 2003 geschorst in het belang van de dienst. Nadat appellant zijn zienswijze heeft gegeven op het voornemen hem te ontslaan, heeft de staatssecretaris appellant bij besluit van 10 december 2003 met ingang van 1 februari 2004 ontslagen wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekte of gebreken. Dit besluit is gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 16 december 2005 (hierna: bestreden besluit).
1.4. Bij arrest van 13 september 2005 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch valsheid in geschrifte eveneens bewezen verklaard en appellant veroordeeld tot een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van voorarrest en tevens tot een taakstraf van 240 uren.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen sprake is van een tweede bestraffing voor hetzelfde feit en dat aan het bestuurs-orgaan een keuzevrijheid toekomt als het feitensubstraat aanleiding kan geven tot meerdere ontslaggronden. De rechtbank heeft het oordeel van de staatssecretaris onder-schreven dat een zeer ernstige overschrijding van de integriteitsnormen betekent dat appellant ongeschikt is voor elke functie bij de Belastingdienst. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat appellant aan het besluit van 11 februari 2003 niet het gerecht-vaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat een ontslag niet aan de orde zou zijn zolang hij niet onherroepelijk zou zijn veroordeeld. Dat een ontslag wegens onherroepe-lijke veroordeling mogelijk aanvankelijk in de bedoeling heeft gelegen, maar dat is gekozen voor ongeschiktheidsontslag omdat appellant hoger beroep had ingesteld tegen de veroordeling, acht de rechtbank niet onjuist, omdat van de staatssecretaris niet kon worden verwacht dat hij appellant nog langer in dienst zou houden. Evenmin is volgens de rechtbank het vertrouwensbeginsel geschonden.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd het volgende.
3.1. De Raad merkt allereerst op dat inmiddels bij arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2007 het cassatieberoep van appellant tegen het onder 1.4 genoemde arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is verworpen.
3.2. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat de - hierboven geciteerde - overweging in het besluit van 11 februari 2003 een waarschuwing inhoudt voor mogelijke gevolgen bij een strafrechtelijke veroordeling. De gekozen formulering wijst door gebruik van het woord “kan” niet op een reeds voor alsdan gemaakte keuze en brengt niet mee dat de staatssecretaris slechts een onherroepelijk oordeel van de strafrechter kon afwachten en zichzelf de mogelijkheid had ontnomen om te kiezen voor een andere ontslaggrond.
3.3. Evenmin onderschrijft de Raad het standpunt van appellant dat de staatssecretaris bij afweging van belangen niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor ongeschiktheidsontslag, in plaats van het laten voortduren van de dienstbetrekking in afwachting van een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter. Ook de Raad wijst daarbij op de ernst van de misdragingen, waaraan ter zitting van de Raad nog is toegevoegd dat de kwestie veel aandacht heeft gekregen in de pers en tot veel imagoschade voor de belastingdienst heeft geleid. De Raad onderschrijft het standpunt van de staatssecretaris dat onder die omstandigheden niet van hem kan worden gevergd de dienstbetrekking langer te laten voortduren.
3.4. Op vergelijkbare gronden acht de Raad onder de destijds bestaande omstandigheden - veroordeling door de rechtbank wegens valsheid in geschrifte - de schorsing gerechtvaardigd. De Raad wijst erop dat gekozen is voor de neutrale schorsing in het belang van de dienst. Van een dienstbelang om appellant formeel van ambtsuitoefening te weer-houden was ontegenzeggelijk sprake. Dat appellant die schorsing als diffamerend heeft ervaren vloeit voort uit de feiten die tot de schorsing aanleiding hebben gegeven.
4. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) K. Moaddine.
HD